Hendrik Knijpinga Cramer (1754-1815)
Mijn verre voorouders (generatie 7): Hendrik Knypinga Cramer (1754-1815): de laatste Drost van Twente: Ik stam af van zijn enige gewettigde nakomeling, die hij verwekt had bij zijn huishoudster Judith Waanders (ca 1770-1848).
Mr. Hendrik Knijpinga Cramer (1754-1815): Een Leven in het Oog van de Revolutie
Mr. Hendrik Knijpinga Cramer (geboren in 1754, overleden in 1815) was een onbetwistbaar markante figuur in de Nederlandse geschiedenis, specifiek in de regio Twente. Zijn meest prominente functie was die van de laatste Drost van Noord-Oost Twente, een positie die hem een unieke plaats in de lokale geschiedenis verleent. Het huidige Drostenhuis in Ootmarsum, waar hij woonde, herinnert nog altijd aan zijn invloedrijke aanwezigheid.
Zijn leven viel samen met een periode van buitengewone politieke omwentelingen in Nederland. De late 18e en vroege 19e eeuw werden gekenmerkt door de opkomst van de Patriottenbeweging, de vorming van de Bataafse Republiek, en de daaropvolgende Franse overheersing. Deze turbulente tijden hadden een diepgaande invloed op zowel zijn professionele carrière als zijn persoonlijke leven, en de aard van zijn ambt als drost. Zijn verhaal biedt dan ook een venster op de uitdagingen en aanpassingen van individuen in machtsposities tijdens revolutionaire periodes.
Jeugd en Afkomst: Wortels in Ootmarsum
Hendrik Knijpinga Cramer werd geboren in Ootmarsum op 9 januari 1754 en werd Hervormd gedoopt. Hij overleed in dezelfde plaats, Stad Ootmarsum, op 29 maart 1815 om 22:00 uur, zoals vastgelegd in akte 39. Zijn overlijdensadvertentie in de Opregte Haarlemsche Courant van 8 april 1815 vermeldde zijn leeftijd als "ruim 61 jaren".
Hij stamde uit het geslacht Cramer (ook wel geschreven als Kramer of Cremer) uit Ootmarsum, waarvan leden vooraanstaande functies in het stadje bekleedden. Zijn vader was Hermannus Cremer, die op 20 mei 1725 in Ootmarsum werd geboren en daar op 7 juni 1761 overleed. Hermannus bekleedde de functie van ontvanger van de landsmiddelen in Ootmarsum, een soort rijksbelastingontvanger. Zijn grootvader, Bernardus Cramer, was lakenkoper en oprichter van de eerste papiermolen in Mander. Hij had ook rechten gestudeerd, was advocaat geworden en fungeerde in de jaren 1719-1728 als burgemeester van Ootmarsum. Het gezin Cramer telde vijf kinderen, maar alleen Hendrik behaalde een respectabele leeftijd; zijn zusters Maria en Fronika en zijn broers Bernardus en Willem overleden allen jong.
Zijn moeder Mettina Alegonda (Mettina) Knijpinga, geboren op 21 september 1727 in Groningen en overleden omstreeks 1794 in Ootmarsum, hertrouwde in 1767 na het overlijden van Hermannus Cremer met Hermannus van Bevervoorde, die eveneens weduwnaar was. Hendrik was de enige overlevende zoon van Mettina uit haar eerste huwelijk. Hermannus van Bevervoorde bracht een zoon, Anthony Vosding van Beverforde, mee in dit huwelijk. Deze complexe familieband met zijn stiefbroer Anthony zou later leiden tot een diepgaande en langdurige vete, die een aanzienlijk deel van Hendriks leven zou bepalen.
Academische Vorming: Rechtenstudie en Juridische Carrière
De academische reis van Hendrik Knijpinga Cramer begon in 1771, toen hij zich inschreef aan de Universiteit van Groningen om rechten te studeren. Op 16 september werd hij als student ingeschreven, twee dagen later dan zijn plaatsgenoten Antoni Berends en Gerhard Stulen. Tijdens zijn tijd in Groningen werd hij onderwezen door invloedrijke hoogleraren zoals Frederik Adolf van der Marck, een progressieve geleerde die staats-, natuur- en volkenrecht doceerde, en Lodewijk Coenraad Schroeder, die burgerlijk en Romeins recht gaf. Hoewel deze periode de basis legde voor zijn juridische carrière, rondde hij zijn studie in Groningen niet af; zijn medestudent Berends studeerde in augustus 1775 af, maar Knijpinga Cramer bleek in 1776 naar Leiden te zijn vertrokken.
In 1776 maakte hij de overstap naar de Universiteit van Leiden, waar hij op 23 september werd ingeschreven, op 21-jarige leeftijd, samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Bevervoorde. De hoogleraren die de jongeheren de kennis van het recht bijbrachten, waren prof. Bavius Voorda (Romeins en hedendaags burgerlijk recht), prof. Frederik Willem Pestel (natuur- en staatsrecht en canoniek recht) en prof. Dionysius Godefridus van der Keessel (Romeins burgerlijk recht).
Het lijkt erop dat de jonge student Cramer (en ook zijn stiefbroer) het meest beïnvloed is geweest door hun professor Voorda. Deze was vooruitstrevend en schaarde zich in de jaren tachtig onder de patriotten. In 1788 werd hij zelfs uit zijn ambt gezet, omdat hij weigerde de eed op de constitutie (van stadhouder Willem V) af te leggen. Pestel en Van der Keessel waren meer Oranjegezind; de eerste werd dan ook in 1795, toen de Fransen en de voormalige patriotten de macht kregen, uit zijn ambt gezet, terwijl Van der Keessel, die de leermeester was van de erfprins van Oranje (de latere koning Willem I), zijn positie wist te behouden.
Uit een briefwisseling met zijn plaatsgenoot W.H. Dröghoorn, die in Utrecht studeerde, blijkt dat Cramer ook genoot van zijn studententijd. Hij repte van "mijn lieve schone A... die van deze nagt hier bij mij op mijne kamer zal slapen, mij met uitgestrekte armen reeds bij haar in 't bede tegemoet ziet". Zijn stiefbroer verweet hem later zelfs dat hij op bezoek was geweest bij "dr. Brand, zeer beroemd in het genezen van kwalen, die alleen 't gevolg van een losbandig leven plegen te zijn".
Hendrik werd hij in 1777 toegelaten tot de balie van Overijssel en begon hij zijn juridische carrière als de jongste secretaris van Deventer. Hier ontmoette hij ongetwijfeld Gerhard Dumbar, de eerste secretaris, die een goede vriend was van Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Van der Capellen, een invloedrijke progressieve edelman, verzette zich onder andere tegen de positie van de stadhouder en tegen de drostendiensten. Zijn pamflet Aan het volk van Nederland riep burgers op hun aandeel in het landsbestuur op te eisen en wordt beschouwd als het manifest van de Patriottenbeweging.
Politieke Carrière en de Patriottenbeweging
In deze roerige tijd deed Knijpinga Cramer zijn ervaring in het openbaar bestuur op. In 1785 werd hij gekozen als burgemeester van zijn geboorteplaats Ootmarsum. De functie van burgemeester verschilde wel wat van het tegenwoordige ambt van eerste burger. De leden van het stedelijke bestuur werden jaarlijks gekozen door stemhebbende personen uit de burgerij, de 'meente'. Dat gebeurde steeds voor een termijn van één jaar, maar ze waren meestal nadien herkiesbaar. De verkiezingen zelf werden gehouden op de avond vóór Petri ad Cathedram (22 februari). Vanouds was Ootmarsum verdeeld in vier kwartieren, ook wel 'vèèrln' genoemd: Schild Vierendeel, Markt Vierendeel, Ooster Vierendeel en Hogelinden Vierendeel. Elk vierendeel koos een gemeensman, die een burgemeester aanwees, wat leidde tot vier burgemeesters. Twee extra burgemeesters werden door de gemeensmannen gezamenlijk gekozen, resulterend in een college van zes burgemeesters. Deze burgemeesters waren verdeeld in groepen van twee: de cameraar en vice-cameraar die de financiën beheerden, de zegelaar en vice-zegelaar die als notaris optraden en twee breukmeesters die de boeten inden. Elk tweetal sprak gedurende een maand recht in het stadsgericht.
De verkiezing van Hendrik Knijpinga Cramer tot burgemeester in 1785 viel midden in de patriottentijd. Hij was reeds kapitein van de plaatselijke schutterij, een soort burgerwacht, die zich met wapenen oefenden. Dergelijke korpsen die overal ontstonden, beweerden dat de wapens nodig waren tegen buitenlandse dreigingen, maar in werkelijkheid zal de grote onvrede met de heersende macht de drijfveer zijn geweest. De grootste vrijkorpsen waren er in Almelo (186 man), Enschede (154 man) en Ootmarsum (105 man). Op een bevolking van ongeveer 1100 mensen in Ootmarsum is dat een hoog aantal. Cramer woonde in die tijd in het Drostenhuis, terwijl Vosding van Beverforde samen met zijn knecht in het huis van zijn moeder in het Hofmeiershuis aan de Grotestraat domicilie had. Anthony was een vurig patriot en als zodanig werd hij gevraagd voor verschillende belangrijke functies.
De euforie van de revolutie duurde tot 18 september 1787, toen Pruisische troepen de Nederlandse grens overtrokken en Ootmarsum als eerste stad terugbrachten onder het gezag van de stadhouder. Patriotse bestuurders moesten aftreden en hun trouw aan het stadhouderlijk bewind betuigen door de eed op de constitutie af te leggen. Knijpinga Cramer legde in 1788 die eed af, maar werd aanvankelijk toch afgezet als burgemeester. Later bleek hij weer in functie te zijn. Anthony was gevlucht naar Nordhorn om vervolging en wellicht gevangenschap te voorkomen. Later beschuldigde hij zijn stiefbroer van het misbruik maken van deze situatie, om het een en ander voor een latere erfenis te regelen, wat later leidde tot grote onenigheid tussen de stiefbroers. Hendrik bleef burgemeester tot 1800, met een onderbreking in de jaren 1791-1794. Zo werd hij op 22 februari 1791 opnieuw gekozen tot burgemeester van Ootmarsum. Hij fungeerde ook als hofmeijer/hofrichter van Ootmarsum in ieder geval op 25 juni 1792.
Anthony Vosding van Beverforde: De Bittere Stiefbroer en zijn Vete
Hendrik Knijpinga Cramer en zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde waren aanvankelijk vrienden, maar werden uiteindelijk aartsvijanden. De relatie tussen hen was buitengewoon gespannen en kenmerkte zich door een diepgewortelde, levenslange vete, die mede gevoed werd door hun tegengestelde politieke overtuigingen: Anthony was een "fanatieke patriot", terwijl Hendrik werd omschreven als een "ras-orangist". Dit conflict, dat al speelde vanaf 1794, betrof voornamelijk de nalatenschap van hun ouders, Mettina Knijpinga (weduwe Cramer) en Hermannus van Bevervoorde. Bij huwelijkscontract hadden hun ouders gemeenschap van goederen uitgesloten, behalve winst en verlies tijdens het huwelijk.
Anthony Vosding van Beverforde zette alles op alles om het beeld van Hendrik voor komende generaties negatief te beïnvloeden. Dit blijkt uit zijn acties en publicaties. Volgens Anthony's boekje zou Hendrik zijn moeder onder druk hebben gezet; zij was "voor hem banger dan voor de duivel". Anthony beweerde dat Hendrik zijn moeder na het overlijden van zijn vader (in april 1793) zou hebben opgesloten en bewaakt, en geen predikant of vriend bij haar had toegelaten, terwijl Hendrik zelf dagelijks op jacht ging. Hendrik zou een voorschot op de erfenis van zijn moeder hebben ontvangen. Volgens Anthony was de hebzucht van Cramer groot; hij eiste een bedrag van ƒ 10.000 uit de nalatenschap van zijn stiefvader. Anthony beweerde dat hij uiteindelijk akkoord ging, omdat Hendrik hem met een mes had bedreigd en had geroepen: "ik zal je bliksem doorsteken!".
Toen Anthony later ontdekte dat Hendrik had verzwegen dat zijn moeder landerijen in Uithuizen (bij Groningen) had verworven, weigerde hij de geldsom uit te keren. Hendrik daagde zijn stiefbroer daarop voor het stadsgericht van Ootmarsum. Deze juridische strijd sleepte nog vele jaren voort, zelfs na Hendriks overlijden. In 1817, twee jaar na zijn dood, deed de rechtbank in Almelo uitspraak, toen op verzoek van Hendriks erfgenaam. De diepte van de rancune blijkt ook uit het feit dat Anthony weigerde Hendriks begrafeniskosten te betalen, en dat Hendrik zelfs geweigerd zou hebben 25 gulden te betalen voor een plaats in het familiegraf. Anthony interpreteerde dit als een voortzetting van zijn gierigheid, waarbij Anthony sarcastisch opmerkte dat de familie het geld dan maar aan de armen zou geven, zodat die "enig voordeel mochten genieten van de man, die hen tijdens zijn leven nooit iets had gegeven".
Anthony was zo getergd dat hij in 1817 een omvangrijk en uiterst kritisch boekwerk van 180 pagina's publiceerde, getiteld "Vervolg op het Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knijpinga Cramer aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde verweerder. Deventer, 1818". Hierin beschuldigde hij Hendrik van "lage gierigheid en inhalige schraapzucht" en van het feit dat hij een buitenechtelijke zoon bij zijn dienstmeid had verwekt. Anthony beweerde dat Hendrik de schande had kunnen wegnemen door met de dienstmeid te trouwen, maar in plaats daarvan had hij haar met een ander laten trouwen om de schijn van zichzelf af te leiden. Dit boekwerk heeft de historische perceptie van Cramers karakter en persoonlijke leven sterk beïnvloed, ondanks de inherente bevooroordeeldheid.
Revolutionair Bestuurder en de Bataafse Republiek De Bataafse Republiek, die in 1795 was gesticht, stelde voormalige Patriotten in staat terug te keren in bestuurlijke functies. Op 23 maart van dat jaar koos de bevolking van Ootmarsum nieuwe vertegenwoordigers voor de landdag, de vergadering van het nieuwe provinciale bestuur. De situatie was ingewikkeld, aangezien zowel het plaatselijke Comité van Waakzaamheid als de municipaliteit (het fungerend gemeentebestuur) afgevaardigden naar de landdag stuurden.
Hendrik Knijpinga Cramer bevond zich natuurlijk onder de revolutionairen. Op 16 april 1795 werd hij lid van de Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel namens de Stad Ootmarsum. Van 17 april 1795 tot 1 maart 1796 was hij gedeputeerde van de "Staten-Generaal der Verenigde Nederlandse Provinciën" namens Overijssel. Samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde en zijn plaats- en vroegere studiegenoot Antoni Berends behoorde hij tot de meest invloedrijke mannen. Hij was namelijk lid van vier commissies: de Commissie van Financiën, de Commissie tot Revisie der Ambten (een soort zuiveringscommissie), de Commissie tot de Jacht en de Gecommitteerde ter Generaliteit (afgevaardigde naar Den Haag).
Op 26 mei 1795 betrad hij voor het eerst de zaal waar de Staten-Generaal bijeenkwam en legde daar als afgevaardigde van Overijssel de eed af. Daar ook nam hij deel aan de historische besprekingen voor een Nationale Vergadering en een nieuwe constitutie voor de Bataafse Republiek. Hij was er trots op en schreef zijn stadgenoten een enthousiaste brief. Maar Ootmarsum verwisselen voor Den Haag leek hem niets.
In zijn brief van 2 juni 1795 uit Den Haag, gericht aan de burgers van Ootmarsum, beschreef hij zijn aankomst in de vergadering van de Staten-Generaal. De volledige tekst van deze brief luidt als volgt:
Gelijkheid Vrijheid Broederschap 's Hage den 2 Junij 1795. Het eerste jaar der Bataafsche vrijheid.
Mede-burgers!
Nadat ik Zondag den 17 Mey van huis was vertrokken, ben ik Zaturdag den 23 alhier in welstand gearriveerd. Pinxt. Zondag en Maandag was er geen vergadering. dingsdag morgen om elf uur, de gewoone tijd dat de vergadering begint, werd ik aan de vergadering voorgesteld en vervolgens door den Burger van Marle geintroduceert, ik was zeer aangedaan, ik wil het U niet ontveinsen, Mede-burgers! toen ik ter vergadering binnen trad, en aldaar mannen van onderscheiden Provinciën en jaaren bijeen vond, die, zo als ik vertrouwe, alle waren te zaamen gekomen om de Rechten van den Mensch te eerbiedigen en hand te haaven, ik ging zitten, nadat ik vooraf den gewoonlijken Eed gedaan en door den Praeses Haan op een vriendelijke wijs verwelkomt wierde, keek ik de vergaderzaal rond, maar zogt te vergeefs die eertijds zo geliefkoosde poortretten en Eere teekenen van voorige Stadhouders, die alle of weggenomen of met sleuyers behangen waren, met één woord Willem de laatste, die voorheen een mooy schoorsteen-stuk uitmaakte, is niet meer. Tot hiertoe had ik U gelukkig deezen morgen geschreven dan nu om half zeven van tafel te huis komende alwaar wij door de Generaal Daendels, die eergisteren van Parijs geretourneerd is, op een goed diné getracteert zijn en een regt vaderlandschen teug gedronken hebben, heb ik de tijd niet U al hetgeen te melden, wegens het vertrek van de Post, dat ik anders wel gewenscht had. Hier nevens ontfangt Gij het stuk waarna ik niet twijfel of Gij zult zeer nieuwsgierig zijn en dat ik hoope, strekken zal, om onze natie een bestendige en op de aangebooren rechten van den Mensch gegrondveste constitutie te verschaffen. Ik verzende dit stuk met verscheiden andere heden avond naar de Provincie. Ik ben hier met veel genoegen uit hoofde dat ik zo veel oude vrienden en kennissen aantreffe, alleenlijk mijn post valt mij, die niet gewoon ben veel te doen, thans daar ik alleen ben sedert het vertrek van Jordens, van Marle en Queissen ¹) naar de Provincie, al te zwaar en ik verlange zeer dat mijn confr. Nolst ²) overkomt, en ik kan U op mijn woord van Eer verzekeren dat ik om geen post, al was het van tienduizend guldens 's jaarlijks hier in 's Hage mijne overige daagen wenschte door te brengen, maar liever met het geen ik heb, na mijn genoegen in mijn eigen huis en bij mijn eigen haardsteede stilletjes verkies te leeven. Dan zo lang als ik nu nog hier moet zijn, zal ik het zien uit te houden, wel bewust, dat een ieder wat moet doen tot het algemeene belang. In het laatste van deeze week verwagten wij de ratificatie geteekend en uitgewisseld terug. dan zullen wij hier en in de geheele Provincie een vrolijken dag hebben, gelijk ik niet twijffele of Gij zult ter Uwen dit groote werk met een vriendelijk glaasjen gedagtig zijn.
Vaarwel meedeburgers
ik wensch U lieden Heil en Broederschap
H. K. CRAMER.
Drost en Baljuw van Twente
De functie van drost in de 18e eeuw was van aanzienlijk belang en omvatte een breed scala aan bevoegdheden. De drost was de plaatsvervanger van de landsheer, de stadhouder prins Willem van Oranje, en werd door hem benoemd. De taken van een drost waren veelzijdig en omvatten zowel juridische, politieke als militaire verantwoordelijkheden. De drost was primair verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid binnen zijn district. Daarnaast had hij de bevoegdheid om recht te spreken in zowel civiele als strafrechtelijke zaken. Dit omvatte het opleggen van diverse straffen, variërend van boetes en werkstraffen tot geselingen, stokslagen, en zelfs de doodstraf. Het familiewapen van Hendrik Knijpinga Cramer was zelfs aangebracht op de schandpaal in Ootmarsum, wat zijn directe betrokkenheid bij de rechtspraak symboliseert. Politiek gezien speelde de drost een belangrijke rol als lid van de Ridderschap en het College van Gedeputeerden van de Ridderschap. Tot slot was de drost ook verantwoordelijk voor de militaire handhaving van de wereldlijke macht van de landsheer.
Hendrik Knijpinga Cramer is bekend als de laatste Drost van Noord-Oost Twente. In 1803 werd hij benoemd tot Drost van Twente, als opvolger van J.W. Racer. Hoewel zijn rechtsprekende bevoegdheid in deze periode afnam, mocht hij zich vanaf 1807 weer drost noemen, en werd hij aangeduid als baljuw. In 1810, onder Frans bewind, werd zijn functie formeel omgezet naar die van Baljuw van Twente. Deze functie bleef bestaan tot de invoering van het Franse recht in 1811, toen Nederland deel werd van het Franse keizerrijk, en Cramer oefende deze functie tot die tijd uit. Cramer leefde in een tijd van intense politieke polarisatie, gekenmerkt door de strijd tussen de Orangisten (prinsgezinden) en de Patriotten. Zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde was een "fanatieke patriot", terwijl Hendrik zelf werd omschreven als een "ras-orangist". Deze diepe politieke tegenstellingen voedden hun persoonlijke en juridische vete. In 1788 legde Knijpinga Cramer de eed op de constitutie af, waarmee hij zijn loyaliteit aan de stadhouder betuigde. Desondanks werd hij aanvankelijk afgezet als burgemeester, maar later weer in functie hersteld. Zo werd hij op 22 februari 1791 opnieuw gekozen tot burgemeester van Ootmarsum. Hij was ook kapitein van de plaatselijke schutterij, een soort burgerwacht die zich met wapens oefende. In 1795, het "eerste jaar der Bataafsche vrijheid", schreef hij een "Brief van Cramer aan de Burgers van Ootmarsum", een document dat zijn publieke aanpassing aan de nieuwe Bataafse Republiek suggereert. Hij werd ook omschreven als een "ietwat opportunistische patriot". Deze ogenschijnlijk tegenstrijdige beschrijvingen van zijn politieke voorkeur wijzen niet zozeer op een interne inconsistentie, maar eerder op een pragmatische ontwikkeling van zijn politieke houding. Aanvankelijk was hij duidelijk Oranjegezind, zoals blijkt uit zijn eed en de vijandigheid met zijn Patriottische stiefbroer. Echter, na de machtsovername door de Patriotten en de Fransen, paste hij zich publiekelijk aan de nieuwe politieke realiteit aan. Deze aanpassing was waarschijnlijk een strategische zet om zijn bestuurlijke rol en invloed te behouden tijdens een periode van ingrijpende regimeveranderingen, en niet noodzakelijkerwijs een diepgaande ideologische verschuiving. Dit illustreert de complexe overlevingsstrategieën die ambtenaren en bestuurders in revolutionaire perioden hanteerden, waarbij het handhaven van hun functie vaak een zekere mate van politieke flexibiliteit en aanpassing aan het dominante regime vereiste.
Bezoek van Koning Lodewijk Napoleon (1809) Als drost kreeg Hendrik Knijpinga Cramer de gelegenheid om het bezoek van koning Lodewijk Napoleon aan Ootmarsum in maart 1809 mee te maken. De koning was op rondreis door het land met als doel misstanden direct aan te pakken. Hendrik Knijpinga Cramer was een prominent figuur tijdens dit koninklijke bezoek, wat zijn status en belang in de regio onderstreepte. Het Drostenhuis en de rol van de Drost speelden ook een belangrijke rol bij de 200-jarige herdenking van dit koninklijke bezoek in 2009, wat de blijvende historische betekenis van deze gebeurtenis en zijn persoon benadrukt.
Het bezoek van Koning Lodewijk Napoleon aan Ootmarsum op 9 maart 1809 was nauwgezet voorbereid. De Magistraat van Ootmarsum ontving reeds op 28 februari 1809 bericht van Drost Sloet tot Warmelo over het aanstaande bezoek. De voorbereidingstijd was kort, aangezien de Koning op 3 maart reeds in Zwolle werd verwacht. De reisroute was niet altijd nauwkeurig bepaald, wat leidde tot "zenuwachtige correspondentie" tussen Twentse gemeenten met verzoeken om "ijlbode te paard". Een groot gevolg van bijna 70 personen, inclusief ministers, maarschalken, secretarissen, koks en dienstmeiden, moest worden ondergebracht. In Ootmarsum werden 28 huizen ingeschakeld voor logies. De Koning zelf verbleef in het Huis Ootmarsum, de voormalige Commanderie. Het Drostenhuis, de woning van Knijpinga Cramer, werd gebruikt voor de Commissaris der Posterijen en zijn knecht. Dit was voor Hendrik Knijpinga Cramer "zeker zeer welkom".
De Koning kwam in de namiddag aan in Ootmarsum, vergezeld door zijn eigen escorte van huzaren en een stoet van 200 ruiters (boeren uit de omgeving). Hij werd opgewacht op de Markt voor het stadhuis, waar de klokken luidden en de stad versierd was. De Magistraat van Ootmarsum sprak een welkomstwoord uit, waarin zij de Koning eerden en hun stad en burgerij in zijn bescherming aanbevolen. Tevens verzochten zij om een oplossing voor het geschil tussen de stad Ootmarsum en de marken Nutter en Oud Ootmarsum betreffende de "scheiding van weerzijdsche gemeente gronden", een zaak die de financiële staat van de stad moest herstellen.
Tijdens zijn bezoek verleende de Koning audiënties aan kerkgenootschappen en de Magistraat. Een belangrijk punt van discussie was de kwestie van de kerk. De Koning besliste dat de Grote Kerk in Ootmarsum met ingang van 1 januari 1810 zou worden afgestaan aan de Roomschgezinden, omdat zij "verreweg het grootste gedeelte zijns volks" uitmaakten. Als Protestant zal Cramer niet blij zijn geweest met dit daadkrachtige koninklijk besluit. De banken en roerende goederen zouden aan de Hervormden blijven, evenals het Pastorij-huis. De kerkgoederen zouden evenredig over Hervormden en Roomschgezinden worden verdeeld, met uitzondering van gelegateerde gelden en goederen die eigendom waren van Hervormden. De Koning beloofde dat de Minister van Eeredienst een voorstel zou doen voor het inrichten of bouwen van een lokaal voor de uitoefening van de Hervormde Godsdienst. Dit besluit werd gegeven te Assen op 13 maart 1809. Dit gebeuren werd in 1909, een eeuw later, door Katholiek Ootmarsum met een grote historische optocht herdacht.
Franse Annexatie en de Eervolle Functies (1811-1815) Naast zijn rol als drost, fungeerde Hendrik Knijpinga Cramer ook als hofmeijer en hofrichter van Ootmarsum, een functie die hij in ieder geval op 25 juni 1792 bekleedde. Zijn betrokkenheid bij juridische en administratieve processen blijkt ook uit zijn aanwezigheid als assessor op 14 september 1793, toen de erven Schurink, Ribbert en Tijman in Mander werden overgedragen ten behoeve van Drossaard de Beaufort. In 1802 ontving Hendrik Knijpinga Cramer een brief van de Bornse bestuurders, wat zijn voortdurende betrokkenheid bij lokale bestuurlijke zaken onderstreept.
Na de opheffing van de drostfunctie in 1811, werd hij niet direct brodeloos. Overijssel maakte nu deel uit van het departement van de Monden van de IJssel. Een prefect stond hierin, naar Frans model, aan het hoofd. De prefectuur had een Algemene Departementsraad, bestaande uit zes door 'Parijs' benoemde leden, en een van hen werd Hendrik Knijpinga Cramer. De raad had overigens geen zware taak; hij vergaderde maar één keer per jaar en hield zich bezig met de verdeling van belastingen over het departement en verzoeken om belastingvermindering. Eens per jaar deed de raad verslag aan de minister over de toestand van het departement. Veel had het lidmaatschap van de raad dus niet om het lijf.
Toen de Fransen eind 1813 verdreven werden, werd de bestuursstructuur van voorheen grotendeels hersteld. Belangrijkste man werd de gouverneur die namens de koning in de provincie regeerde. Gedeputeerde Staten stonden de gouverneur bij. De volksvertegenwoordiging kreeg vorm in Provinciale Staten. Knijpinga Cramer slaagde erin eind 1814 tot lid van Provinciale Staten van Overijssel benoemd te worden. De Staten werden toen niet door de bevolking gekozen, maar door de koning aangesteld. Ook dit lidmaatschap was geen zware baan, meer een eervolle functie. Meer dan een of twee keer per jaar vergaderden Provinciale Staten niet. Tot zijn overlijden, een paar maanden later, heeft hij deze zetel mogen behouden. Zijn overlijdensakte noemde hem: rentenier. Hij heeft waarschijnlijk nooit zitting genomen, mogelijk vanwege een ernstige ziekte in de maanden voorafgaand aan zijn dood.
Karakter en Persoonlijk Leven
Hoewel er geen biografie van Hendrik Knijpinga Cramer bestaat, ontstaat er uit zijn eigen brieven en uit hetgeen anderen over hem schrijven toch een beeld van de man. Het beeld van een telg uit een vooraanstaand geslacht in Ootmarsum, die de kans kreeg zich universitair te vormen en gegrepen werd door de progressieve ideeën van zijn tijd. Maar met idealen alleen kon hij de kost niet verdienen en daarom voegde hij zich handig - en misschien wel wat opportunistisch - in de structuur van de samenleving. Zowel in de patriottische als de prinsgezinden jaren was hij bestuurder van zijn stad. Toen de revolutie in 1795 over het land trok, werd hij zelfs Overijssels vertegenwoordiger in de landsregering. De benoeming tot drost van Twente, als opvolger van een van de voormannen van zijn tijd (mr. J.W. Racer), is dan ook als een beloning voor zijn inzet te beschouwen.
Hendrik Knijpinga Cramer was een levensgenieter en gesteld op bezit en hij vermaakte zich op de jacht. Dat blijkt uit brieven van zijn plaatsgenoot Joan Georg Dröghoorn aan zijn zoon Wennemar, waarin Hendrik verschillende keren beschreven wordt. Dröghoorn vond dat hij zijn burgemeestersfunctie niet al te serieus nam en leefde "wie ein vetter Haan, die maar leeft alleen voor zijn plaisier".
Volgens de geruchten haalde hij dat plezier ook bij de meid Fenne die in 1788 in de kraam kwam. Officieel was de knecht de vader, maar deze beschuldigde Knijpinga Cramer ervan dat hij hem met de meid betrapt had. Hij zei zelfs dat het al de derde meid was die dit lot trof. "De agtinge die Dr. Cramer nog al had, zal er veel door lijden, ook vreze ik dat hij er deze keer niet zo gemaklik zal afkomen; de tijden zijn thans zeer verandert, dog onze Hendrik heeft geld genoeg en is nu alleen", aldus Dröghoorn. Dit suggereert een zeker maatschappelijk ongenoegen over zijn levensstijl, hoewel zijn financiële positie hem daar mogelijk bovenuit tilde.
Mr. Hendrik Knijpinga Cramer (geboren in 1754, overleden in 1815) was een onbetwistbaar markante figuur in de Nederlandse geschiedenis, specifiek in de regio Twente. Zijn meest prominente functie was die van de laatste Drost van Noord-Oost Twente, een positie die hem een unieke plaats in de lokale geschiedenis verleent. Het huidige Drostenhuis in Ootmarsum, waar hij woonde, herinnert nog altijd aan zijn invloedrijke aanwezigheid.
Zijn leven viel samen met een periode van buitengewone politieke omwentelingen in Nederland. De late 18e en vroege 19e eeuw werden gekenmerkt door de opkomst van de Patriottenbeweging, de vorming van de Bataafse Republiek, en de daaropvolgende Franse overheersing. Deze turbulente tijden hadden een diepgaande invloed op zowel zijn professionele carrière als zijn persoonlijke leven, en de aard van zijn ambt als drost. Zijn verhaal biedt dan ook een venster op de uitdagingen en aanpassingen van individuen in machtsposities tijdens revolutionaire periodes.
Jeugd en Afkomst: Wortels in Ootmarsum
Hendrik Knijpinga Cramer werd geboren in Ootmarsum op 9 januari 1754 en werd Hervormd gedoopt. Hij overleed in dezelfde plaats, Stad Ootmarsum, op 29 maart 1815 om 22:00 uur, zoals vastgelegd in akte 39. Zijn overlijdensadvertentie in de Opregte Haarlemsche Courant van 8 april 1815 vermeldde zijn leeftijd als "ruim 61 jaren".
Hij stamde uit het geslacht Cramer (ook wel geschreven als Kramer of Cremer) uit Ootmarsum, waarvan leden vooraanstaande functies in het stadje bekleedden. Zijn vader was Hermannus Cremer, die op 20 mei 1725 in Ootmarsum werd geboren en daar op 7 juni 1761 overleed. Hermannus bekleedde de functie van ontvanger van de landsmiddelen in Ootmarsum, een soort rijksbelastingontvanger. Zijn grootvader, Bernardus Cramer, was lakenkoper en oprichter van de eerste papiermolen in Mander. Hij had ook rechten gestudeerd, was advocaat geworden en fungeerde in de jaren 1719-1728 als burgemeester van Ootmarsum. Het gezin Cramer telde vijf kinderen, maar alleen Hendrik behaalde een respectabele leeftijd; zijn zusters Maria en Fronika en zijn broers Bernardus en Willem overleden allen jong.
Zijn moeder Mettina Alegonda (Mettina) Knijpinga, geboren op 21 september 1727 in Groningen en overleden omstreeks 1794 in Ootmarsum, hertrouwde in 1767 na het overlijden van Hermannus Cremer met Hermannus van Bevervoorde, die eveneens weduwnaar was. Hendrik was de enige overlevende zoon van Mettina uit haar eerste huwelijk. Hermannus van Bevervoorde bracht een zoon, Anthony Vosding van Beverforde, mee in dit huwelijk. Deze complexe familieband met zijn stiefbroer Anthony zou later leiden tot een diepgaande en langdurige vete, die een aanzienlijk deel van Hendriks leven zou bepalen.
Academische Vorming: Rechtenstudie en Juridische Carrière
De academische reis van Hendrik Knijpinga Cramer begon in 1771, toen hij zich inschreef aan de Universiteit van Groningen om rechten te studeren. Op 16 september werd hij als student ingeschreven, twee dagen later dan zijn plaatsgenoten Antoni Berends en Gerhard Stulen. Tijdens zijn tijd in Groningen werd hij onderwezen door invloedrijke hoogleraren zoals Frederik Adolf van der Marck, een progressieve geleerde die staats-, natuur- en volkenrecht doceerde, en Lodewijk Coenraad Schroeder, die burgerlijk en Romeins recht gaf. Hoewel deze periode de basis legde voor zijn juridische carrière, rondde hij zijn studie in Groningen niet af; zijn medestudent Berends studeerde in augustus 1775 af, maar Knijpinga Cramer bleek in 1776 naar Leiden te zijn vertrokken.
In 1776 maakte hij de overstap naar de Universiteit van Leiden, waar hij op 23 september werd ingeschreven, op 21-jarige leeftijd, samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Bevervoorde. De hoogleraren die de jongeheren de kennis van het recht bijbrachten, waren prof. Bavius Voorda (Romeins en hedendaags burgerlijk recht), prof. Frederik Willem Pestel (natuur- en staatsrecht en canoniek recht) en prof. Dionysius Godefridus van der Keessel (Romeins burgerlijk recht).
Het lijkt erop dat de jonge student Cramer (en ook zijn stiefbroer) het meest beïnvloed is geweest door hun professor Voorda. Deze was vooruitstrevend en schaarde zich in de jaren tachtig onder de patriotten. In 1788 werd hij zelfs uit zijn ambt gezet, omdat hij weigerde de eed op de constitutie (van stadhouder Willem V) af te leggen. Pestel en Van der Keessel waren meer Oranjegezind; de eerste werd dan ook in 1795, toen de Fransen en de voormalige patriotten de macht kregen, uit zijn ambt gezet, terwijl Van der Keessel, die de leermeester was van de erfprins van Oranje (de latere koning Willem I), zijn positie wist te behouden.
Uit een briefwisseling met zijn plaatsgenoot W.H. Dröghoorn, die in Utrecht studeerde, blijkt dat Cramer ook genoot van zijn studententijd. Hij repte van "mijn lieve schone A... die van deze nagt hier bij mij op mijne kamer zal slapen, mij met uitgestrekte armen reeds bij haar in 't bede tegemoet ziet". Zijn stiefbroer verweet hem later zelfs dat hij op bezoek was geweest bij "dr. Brand, zeer beroemd in het genezen van kwalen, die alleen 't gevolg van een losbandig leven plegen te zijn".
Hendrik werd hij in 1777 toegelaten tot de balie van Overijssel en begon hij zijn juridische carrière als de jongste secretaris van Deventer. Hier ontmoette hij ongetwijfeld Gerhard Dumbar, de eerste secretaris, die een goede vriend was van Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Van der Capellen, een invloedrijke progressieve edelman, verzette zich onder andere tegen de positie van de stadhouder en tegen de drostendiensten. Zijn pamflet Aan het volk van Nederland riep burgers op hun aandeel in het landsbestuur op te eisen en wordt beschouwd als het manifest van de Patriottenbeweging.
Politieke Carrière en de Patriottenbeweging
In deze roerige tijd deed Knijpinga Cramer zijn ervaring in het openbaar bestuur op. In 1785 werd hij gekozen als burgemeester van zijn geboorteplaats Ootmarsum. De functie van burgemeester verschilde wel wat van het tegenwoordige ambt van eerste burger. De leden van het stedelijke bestuur werden jaarlijks gekozen door stemhebbende personen uit de burgerij, de 'meente'. Dat gebeurde steeds voor een termijn van één jaar, maar ze waren meestal nadien herkiesbaar. De verkiezingen zelf werden gehouden op de avond vóór Petri ad Cathedram (22 februari). Vanouds was Ootmarsum verdeeld in vier kwartieren, ook wel 'vèèrln' genoemd: Schild Vierendeel, Markt Vierendeel, Ooster Vierendeel en Hogelinden Vierendeel. Elk vierendeel koos een gemeensman, die een burgemeester aanwees, wat leidde tot vier burgemeesters. Twee extra burgemeesters werden door de gemeensmannen gezamenlijk gekozen, resulterend in een college van zes burgemeesters. Deze burgemeesters waren verdeeld in groepen van twee: de cameraar en vice-cameraar die de financiën beheerden, de zegelaar en vice-zegelaar die als notaris optraden en twee breukmeesters die de boeten inden. Elk tweetal sprak gedurende een maand recht in het stadsgericht.
De verkiezing van Hendrik Knijpinga Cramer tot burgemeester in 1785 viel midden in de patriottentijd. Hij was reeds kapitein van de plaatselijke schutterij, een soort burgerwacht, die zich met wapenen oefenden. Dergelijke korpsen die overal ontstonden, beweerden dat de wapens nodig waren tegen buitenlandse dreigingen, maar in werkelijkheid zal de grote onvrede met de heersende macht de drijfveer zijn geweest. De grootste vrijkorpsen waren er in Almelo (186 man), Enschede (154 man) en Ootmarsum (105 man). Op een bevolking van ongeveer 1100 mensen in Ootmarsum is dat een hoog aantal. Cramer woonde in die tijd in het Drostenhuis, terwijl Vosding van Beverforde samen met zijn knecht in het huis van zijn moeder in het Hofmeiershuis aan de Grotestraat domicilie had. Anthony was een vurig patriot en als zodanig werd hij gevraagd voor verschillende belangrijke functies.
De euforie van de revolutie duurde tot 18 september 1787, toen Pruisische troepen de Nederlandse grens overtrokken en Ootmarsum als eerste stad terugbrachten onder het gezag van de stadhouder. Patriotse bestuurders moesten aftreden en hun trouw aan het stadhouderlijk bewind betuigen door de eed op de constitutie af te leggen. Knijpinga Cramer legde in 1788 die eed af, maar werd aanvankelijk toch afgezet als burgemeester. Later bleek hij weer in functie te zijn. Anthony was gevlucht naar Nordhorn om vervolging en wellicht gevangenschap te voorkomen. Later beschuldigde hij zijn stiefbroer van het misbruik maken van deze situatie, om het een en ander voor een latere erfenis te regelen, wat later leidde tot grote onenigheid tussen de stiefbroers. Hendrik bleef burgemeester tot 1800, met een onderbreking in de jaren 1791-1794. Zo werd hij op 22 februari 1791 opnieuw gekozen tot burgemeester van Ootmarsum. Hij fungeerde ook als hofmeijer/hofrichter van Ootmarsum in ieder geval op 25 juni 1792.
Anthony Vosding van Beverforde: De Bittere Stiefbroer en zijn Vete
Hendrik Knijpinga Cramer en zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde waren aanvankelijk vrienden, maar werden uiteindelijk aartsvijanden. De relatie tussen hen was buitengewoon gespannen en kenmerkte zich door een diepgewortelde, levenslange vete, die mede gevoed werd door hun tegengestelde politieke overtuigingen: Anthony was een "fanatieke patriot", terwijl Hendrik werd omschreven als een "ras-orangist". Dit conflict, dat al speelde vanaf 1794, betrof voornamelijk de nalatenschap van hun ouders, Mettina Knijpinga (weduwe Cramer) en Hermannus van Bevervoorde. Bij huwelijkscontract hadden hun ouders gemeenschap van goederen uitgesloten, behalve winst en verlies tijdens het huwelijk.
Anthony Vosding van Beverforde zette alles op alles om het beeld van Hendrik voor komende generaties negatief te beïnvloeden. Dit blijkt uit zijn acties en publicaties. Volgens Anthony's boekje zou Hendrik zijn moeder onder druk hebben gezet; zij was "voor hem banger dan voor de duivel". Anthony beweerde dat Hendrik zijn moeder na het overlijden van zijn vader (in april 1793) zou hebben opgesloten en bewaakt, en geen predikant of vriend bij haar had toegelaten, terwijl Hendrik zelf dagelijks op jacht ging. Hendrik zou een voorschot op de erfenis van zijn moeder hebben ontvangen. Volgens Anthony was de hebzucht van Cramer groot; hij eiste een bedrag van ƒ 10.000 uit de nalatenschap van zijn stiefvader. Anthony beweerde dat hij uiteindelijk akkoord ging, omdat Hendrik hem met een mes had bedreigd en had geroepen: "ik zal je bliksem doorsteken!".
Toen Anthony later ontdekte dat Hendrik had verzwegen dat zijn moeder landerijen in Uithuizen (bij Groningen) had verworven, weigerde hij de geldsom uit te keren. Hendrik daagde zijn stiefbroer daarop voor het stadsgericht van Ootmarsum. Deze juridische strijd sleepte nog vele jaren voort, zelfs na Hendriks overlijden. In 1817, twee jaar na zijn dood, deed de rechtbank in Almelo uitspraak, toen op verzoek van Hendriks erfgenaam. De diepte van de rancune blijkt ook uit het feit dat Anthony weigerde Hendriks begrafeniskosten te betalen, en dat Hendrik zelfs geweigerd zou hebben 25 gulden te betalen voor een plaats in het familiegraf. Anthony interpreteerde dit als een voortzetting van zijn gierigheid, waarbij Anthony sarcastisch opmerkte dat de familie het geld dan maar aan de armen zou geven, zodat die "enig voordeel mochten genieten van de man, die hen tijdens zijn leven nooit iets had gegeven".
Anthony was zo getergd dat hij in 1817 een omvangrijk en uiterst kritisch boekwerk van 180 pagina's publiceerde, getiteld "Vervolg op het Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knijpinga Cramer aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde verweerder. Deventer, 1818". Hierin beschuldigde hij Hendrik van "lage gierigheid en inhalige schraapzucht" en van het feit dat hij een buitenechtelijke zoon bij zijn dienstmeid had verwekt. Anthony beweerde dat Hendrik de schande had kunnen wegnemen door met de dienstmeid te trouwen, maar in plaats daarvan had hij haar met een ander laten trouwen om de schijn van zichzelf af te leiden. Dit boekwerk heeft de historische perceptie van Cramers karakter en persoonlijke leven sterk beïnvloed, ondanks de inherente bevooroordeeldheid.
Revolutionair Bestuurder en de Bataafse Republiek De Bataafse Republiek, die in 1795 was gesticht, stelde voormalige Patriotten in staat terug te keren in bestuurlijke functies. Op 23 maart van dat jaar koos de bevolking van Ootmarsum nieuwe vertegenwoordigers voor de landdag, de vergadering van het nieuwe provinciale bestuur. De situatie was ingewikkeld, aangezien zowel het plaatselijke Comité van Waakzaamheid als de municipaliteit (het fungerend gemeentebestuur) afgevaardigden naar de landdag stuurden.
Hendrik Knijpinga Cramer bevond zich natuurlijk onder de revolutionairen. Op 16 april 1795 werd hij lid van de Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel namens de Stad Ootmarsum. Van 17 april 1795 tot 1 maart 1796 was hij gedeputeerde van de "Staten-Generaal der Verenigde Nederlandse Provinciën" namens Overijssel. Samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde en zijn plaats- en vroegere studiegenoot Antoni Berends behoorde hij tot de meest invloedrijke mannen. Hij was namelijk lid van vier commissies: de Commissie van Financiën, de Commissie tot Revisie der Ambten (een soort zuiveringscommissie), de Commissie tot de Jacht en de Gecommitteerde ter Generaliteit (afgevaardigde naar Den Haag).
Op 26 mei 1795 betrad hij voor het eerst de zaal waar de Staten-Generaal bijeenkwam en legde daar als afgevaardigde van Overijssel de eed af. Daar ook nam hij deel aan de historische besprekingen voor een Nationale Vergadering en een nieuwe constitutie voor de Bataafse Republiek. Hij was er trots op en schreef zijn stadgenoten een enthousiaste brief. Maar Ootmarsum verwisselen voor Den Haag leek hem niets.
In zijn brief van 2 juni 1795 uit Den Haag, gericht aan de burgers van Ootmarsum, beschreef hij zijn aankomst in de vergadering van de Staten-Generaal. De volledige tekst van deze brief luidt als volgt:
Gelijkheid Vrijheid Broederschap 's Hage den 2 Junij 1795. Het eerste jaar der Bataafsche vrijheid.
Mede-burgers!
Nadat ik Zondag den 17 Mey van huis was vertrokken, ben ik Zaturdag den 23 alhier in welstand gearriveerd. Pinxt. Zondag en Maandag was er geen vergadering. dingsdag morgen om elf uur, de gewoone tijd dat de vergadering begint, werd ik aan de vergadering voorgesteld en vervolgens door den Burger van Marle geintroduceert, ik was zeer aangedaan, ik wil het U niet ontveinsen, Mede-burgers! toen ik ter vergadering binnen trad, en aldaar mannen van onderscheiden Provinciën en jaaren bijeen vond, die, zo als ik vertrouwe, alle waren te zaamen gekomen om de Rechten van den Mensch te eerbiedigen en hand te haaven, ik ging zitten, nadat ik vooraf den gewoonlijken Eed gedaan en door den Praeses Haan op een vriendelijke wijs verwelkomt wierde, keek ik de vergaderzaal rond, maar zogt te vergeefs die eertijds zo geliefkoosde poortretten en Eere teekenen van voorige Stadhouders, die alle of weggenomen of met sleuyers behangen waren, met één woord Willem de laatste, die voorheen een mooy schoorsteen-stuk uitmaakte, is niet meer. Tot hiertoe had ik U gelukkig deezen morgen geschreven dan nu om half zeven van tafel te huis komende alwaar wij door de Generaal Daendels, die eergisteren van Parijs geretourneerd is, op een goed diné getracteert zijn en een regt vaderlandschen teug gedronken hebben, heb ik de tijd niet U al hetgeen te melden, wegens het vertrek van de Post, dat ik anders wel gewenscht had. Hier nevens ontfangt Gij het stuk waarna ik niet twijfel of Gij zult zeer nieuwsgierig zijn en dat ik hoope, strekken zal, om onze natie een bestendige en op de aangebooren rechten van den Mensch gegrondveste constitutie te verschaffen. Ik verzende dit stuk met verscheiden andere heden avond naar de Provincie. Ik ben hier met veel genoegen uit hoofde dat ik zo veel oude vrienden en kennissen aantreffe, alleenlijk mijn post valt mij, die niet gewoon ben veel te doen, thans daar ik alleen ben sedert het vertrek van Jordens, van Marle en Queissen ¹) naar de Provincie, al te zwaar en ik verlange zeer dat mijn confr. Nolst ²) overkomt, en ik kan U op mijn woord van Eer verzekeren dat ik om geen post, al was het van tienduizend guldens 's jaarlijks hier in 's Hage mijne overige daagen wenschte door te brengen, maar liever met het geen ik heb, na mijn genoegen in mijn eigen huis en bij mijn eigen haardsteede stilletjes verkies te leeven. Dan zo lang als ik nu nog hier moet zijn, zal ik het zien uit te houden, wel bewust, dat een ieder wat moet doen tot het algemeene belang. In het laatste van deeze week verwagten wij de ratificatie geteekend en uitgewisseld terug. dan zullen wij hier en in de geheele Provincie een vrolijken dag hebben, gelijk ik niet twijffele of Gij zult ter Uwen dit groote werk met een vriendelijk glaasjen gedagtig zijn.
Vaarwel meedeburgers
ik wensch U lieden Heil en Broederschap
H. K. CRAMER.
Drost en Baljuw van Twente
De functie van drost in de 18e eeuw was van aanzienlijk belang en omvatte een breed scala aan bevoegdheden. De drost was de plaatsvervanger van de landsheer, de stadhouder prins Willem van Oranje, en werd door hem benoemd. De taken van een drost waren veelzijdig en omvatten zowel juridische, politieke als militaire verantwoordelijkheden. De drost was primair verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid binnen zijn district. Daarnaast had hij de bevoegdheid om recht te spreken in zowel civiele als strafrechtelijke zaken. Dit omvatte het opleggen van diverse straffen, variërend van boetes en werkstraffen tot geselingen, stokslagen, en zelfs de doodstraf. Het familiewapen van Hendrik Knijpinga Cramer was zelfs aangebracht op de schandpaal in Ootmarsum, wat zijn directe betrokkenheid bij de rechtspraak symboliseert. Politiek gezien speelde de drost een belangrijke rol als lid van de Ridderschap en het College van Gedeputeerden van de Ridderschap. Tot slot was de drost ook verantwoordelijk voor de militaire handhaving van de wereldlijke macht van de landsheer.
Hendrik Knijpinga Cramer is bekend als de laatste Drost van Noord-Oost Twente. In 1803 werd hij benoemd tot Drost van Twente, als opvolger van J.W. Racer. Hoewel zijn rechtsprekende bevoegdheid in deze periode afnam, mocht hij zich vanaf 1807 weer drost noemen, en werd hij aangeduid als baljuw. In 1810, onder Frans bewind, werd zijn functie formeel omgezet naar die van Baljuw van Twente. Deze functie bleef bestaan tot de invoering van het Franse recht in 1811, toen Nederland deel werd van het Franse keizerrijk, en Cramer oefende deze functie tot die tijd uit. Cramer leefde in een tijd van intense politieke polarisatie, gekenmerkt door de strijd tussen de Orangisten (prinsgezinden) en de Patriotten. Zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde was een "fanatieke patriot", terwijl Hendrik zelf werd omschreven als een "ras-orangist". Deze diepe politieke tegenstellingen voedden hun persoonlijke en juridische vete. In 1788 legde Knijpinga Cramer de eed op de constitutie af, waarmee hij zijn loyaliteit aan de stadhouder betuigde. Desondanks werd hij aanvankelijk afgezet als burgemeester, maar later weer in functie hersteld. Zo werd hij op 22 februari 1791 opnieuw gekozen tot burgemeester van Ootmarsum. Hij was ook kapitein van de plaatselijke schutterij, een soort burgerwacht die zich met wapens oefende. In 1795, het "eerste jaar der Bataafsche vrijheid", schreef hij een "Brief van Cramer aan de Burgers van Ootmarsum", een document dat zijn publieke aanpassing aan de nieuwe Bataafse Republiek suggereert. Hij werd ook omschreven als een "ietwat opportunistische patriot". Deze ogenschijnlijk tegenstrijdige beschrijvingen van zijn politieke voorkeur wijzen niet zozeer op een interne inconsistentie, maar eerder op een pragmatische ontwikkeling van zijn politieke houding. Aanvankelijk was hij duidelijk Oranjegezind, zoals blijkt uit zijn eed en de vijandigheid met zijn Patriottische stiefbroer. Echter, na de machtsovername door de Patriotten en de Fransen, paste hij zich publiekelijk aan de nieuwe politieke realiteit aan. Deze aanpassing was waarschijnlijk een strategische zet om zijn bestuurlijke rol en invloed te behouden tijdens een periode van ingrijpende regimeveranderingen, en niet noodzakelijkerwijs een diepgaande ideologische verschuiving. Dit illustreert de complexe overlevingsstrategieën die ambtenaren en bestuurders in revolutionaire perioden hanteerden, waarbij het handhaven van hun functie vaak een zekere mate van politieke flexibiliteit en aanpassing aan het dominante regime vereiste.
Bezoek van Koning Lodewijk Napoleon (1809) Als drost kreeg Hendrik Knijpinga Cramer de gelegenheid om het bezoek van koning Lodewijk Napoleon aan Ootmarsum in maart 1809 mee te maken. De koning was op rondreis door het land met als doel misstanden direct aan te pakken. Hendrik Knijpinga Cramer was een prominent figuur tijdens dit koninklijke bezoek, wat zijn status en belang in de regio onderstreepte. Het Drostenhuis en de rol van de Drost speelden ook een belangrijke rol bij de 200-jarige herdenking van dit koninklijke bezoek in 2009, wat de blijvende historische betekenis van deze gebeurtenis en zijn persoon benadrukt.
Het bezoek van Koning Lodewijk Napoleon aan Ootmarsum op 9 maart 1809 was nauwgezet voorbereid. De Magistraat van Ootmarsum ontving reeds op 28 februari 1809 bericht van Drost Sloet tot Warmelo over het aanstaande bezoek. De voorbereidingstijd was kort, aangezien de Koning op 3 maart reeds in Zwolle werd verwacht. De reisroute was niet altijd nauwkeurig bepaald, wat leidde tot "zenuwachtige correspondentie" tussen Twentse gemeenten met verzoeken om "ijlbode te paard". Een groot gevolg van bijna 70 personen, inclusief ministers, maarschalken, secretarissen, koks en dienstmeiden, moest worden ondergebracht. In Ootmarsum werden 28 huizen ingeschakeld voor logies. De Koning zelf verbleef in het Huis Ootmarsum, de voormalige Commanderie. Het Drostenhuis, de woning van Knijpinga Cramer, werd gebruikt voor de Commissaris der Posterijen en zijn knecht. Dit was voor Hendrik Knijpinga Cramer "zeker zeer welkom".
De Koning kwam in de namiddag aan in Ootmarsum, vergezeld door zijn eigen escorte van huzaren en een stoet van 200 ruiters (boeren uit de omgeving). Hij werd opgewacht op de Markt voor het stadhuis, waar de klokken luidden en de stad versierd was. De Magistraat van Ootmarsum sprak een welkomstwoord uit, waarin zij de Koning eerden en hun stad en burgerij in zijn bescherming aanbevolen. Tevens verzochten zij om een oplossing voor het geschil tussen de stad Ootmarsum en de marken Nutter en Oud Ootmarsum betreffende de "scheiding van weerzijdsche gemeente gronden", een zaak die de financiële staat van de stad moest herstellen.
Tijdens zijn bezoek verleende de Koning audiënties aan kerkgenootschappen en de Magistraat. Een belangrijk punt van discussie was de kwestie van de kerk. De Koning besliste dat de Grote Kerk in Ootmarsum met ingang van 1 januari 1810 zou worden afgestaan aan de Roomschgezinden, omdat zij "verreweg het grootste gedeelte zijns volks" uitmaakten. Als Protestant zal Cramer niet blij zijn geweest met dit daadkrachtige koninklijk besluit. De banken en roerende goederen zouden aan de Hervormden blijven, evenals het Pastorij-huis. De kerkgoederen zouden evenredig over Hervormden en Roomschgezinden worden verdeeld, met uitzondering van gelegateerde gelden en goederen die eigendom waren van Hervormden. De Koning beloofde dat de Minister van Eeredienst een voorstel zou doen voor het inrichten of bouwen van een lokaal voor de uitoefening van de Hervormde Godsdienst. Dit besluit werd gegeven te Assen op 13 maart 1809. Dit gebeuren werd in 1909, een eeuw later, door Katholiek Ootmarsum met een grote historische optocht herdacht.
Franse Annexatie en de Eervolle Functies (1811-1815) Naast zijn rol als drost, fungeerde Hendrik Knijpinga Cramer ook als hofmeijer en hofrichter van Ootmarsum, een functie die hij in ieder geval op 25 juni 1792 bekleedde. Zijn betrokkenheid bij juridische en administratieve processen blijkt ook uit zijn aanwezigheid als assessor op 14 september 1793, toen de erven Schurink, Ribbert en Tijman in Mander werden overgedragen ten behoeve van Drossaard de Beaufort. In 1802 ontving Hendrik Knijpinga Cramer een brief van de Bornse bestuurders, wat zijn voortdurende betrokkenheid bij lokale bestuurlijke zaken onderstreept.
Na de opheffing van de drostfunctie in 1811, werd hij niet direct brodeloos. Overijssel maakte nu deel uit van het departement van de Monden van de IJssel. Een prefect stond hierin, naar Frans model, aan het hoofd. De prefectuur had een Algemene Departementsraad, bestaande uit zes door 'Parijs' benoemde leden, en een van hen werd Hendrik Knijpinga Cramer. De raad had overigens geen zware taak; hij vergaderde maar één keer per jaar en hield zich bezig met de verdeling van belastingen over het departement en verzoeken om belastingvermindering. Eens per jaar deed de raad verslag aan de minister over de toestand van het departement. Veel had het lidmaatschap van de raad dus niet om het lijf.
Toen de Fransen eind 1813 verdreven werden, werd de bestuursstructuur van voorheen grotendeels hersteld. Belangrijkste man werd de gouverneur die namens de koning in de provincie regeerde. Gedeputeerde Staten stonden de gouverneur bij. De volksvertegenwoordiging kreeg vorm in Provinciale Staten. Knijpinga Cramer slaagde erin eind 1814 tot lid van Provinciale Staten van Overijssel benoemd te worden. De Staten werden toen niet door de bevolking gekozen, maar door de koning aangesteld. Ook dit lidmaatschap was geen zware baan, meer een eervolle functie. Meer dan een of twee keer per jaar vergaderden Provinciale Staten niet. Tot zijn overlijden, een paar maanden later, heeft hij deze zetel mogen behouden. Zijn overlijdensakte noemde hem: rentenier. Hij heeft waarschijnlijk nooit zitting genomen, mogelijk vanwege een ernstige ziekte in de maanden voorafgaand aan zijn dood.
Karakter en Persoonlijk Leven
Hoewel er geen biografie van Hendrik Knijpinga Cramer bestaat, ontstaat er uit zijn eigen brieven en uit hetgeen anderen over hem schrijven toch een beeld van de man. Het beeld van een telg uit een vooraanstaand geslacht in Ootmarsum, die de kans kreeg zich universitair te vormen en gegrepen werd door de progressieve ideeën van zijn tijd. Maar met idealen alleen kon hij de kost niet verdienen en daarom voegde hij zich handig - en misschien wel wat opportunistisch - in de structuur van de samenleving. Zowel in de patriottische als de prinsgezinden jaren was hij bestuurder van zijn stad. Toen de revolutie in 1795 over het land trok, werd hij zelfs Overijssels vertegenwoordiger in de landsregering. De benoeming tot drost van Twente, als opvolger van een van de voormannen van zijn tijd (mr. J.W. Racer), is dan ook als een beloning voor zijn inzet te beschouwen.
Hendrik Knijpinga Cramer was een levensgenieter en gesteld op bezit en hij vermaakte zich op de jacht. Dat blijkt uit brieven van zijn plaatsgenoot Joan Georg Dröghoorn aan zijn zoon Wennemar, waarin Hendrik verschillende keren beschreven wordt. Dröghoorn vond dat hij zijn burgemeestersfunctie niet al te serieus nam en leefde "wie ein vetter Haan, die maar leeft alleen voor zijn plaisier".
Volgens de geruchten haalde hij dat plezier ook bij de meid Fenne die in 1788 in de kraam kwam. Officieel was de knecht de vader, maar deze beschuldigde Knijpinga Cramer ervan dat hij hem met de meid betrapt had. Hij zei zelfs dat het al de derde meid was die dit lot trof. "De agtinge die Dr. Cramer nog al had, zal er veel door lijden, ook vreze ik dat hij er deze keer niet zo gemaklik zal afkomen; de tijden zijn thans zeer verandert, dog onze Hendrik heeft geld genoeg en is nu alleen", aldus Dröghoorn. Dit suggereert een zeker maatschappelijk ongenoegen over zijn levensstijl, hoewel zijn financiële positie hem daar mogelijk bovenuit tilde.
Overlijden en Nalatenschap
Hendrik Knijpinga Cramer overleed op 29 maart 1815 in Ootmarsum op 61-jarige leeftijd. Zijn overlijden werd op 8 april 1815 gemeld in de Opregte Haarlemsche Courant. Zijn overlijdensakte noemde hem "rentenier".
Volgens zijn rancuneuze stiefbroer, Anthony Vosding van Beverforde, verliep de begrafenis van Cramer allesbehalve soepel. Zijn familie zou hebben geweigerd hem een plaats in het familiegraf, tenzij hij daarvoor 25 gulden betaalde. De familie zou dat geld dan aan de armen geven, "zodat dezen dan toch enig voordeel mochten genieten van de man, die hen tijdens zijn leven nooit iets had gegeven".
Het Testament van Hendrik Knijpinga Cramer: Erkenning van Herman Cramer Hendrik Knijpinga Cramer maakte zijn olografisch testament op 9 oktober 1813. Dit testament, dat in 2009 in de archieven in Zwolle werd teruggevonden, gaf een heel ander beeld dan de beschuldigingen van zijn stiefbroer.
In zijn testament benoemde Hendrik zijn buitenechtelijke zoon, Herman Borgert, tot zijn universeel en wettig erfgenaam. Herman was geboren in Weerselo op 4 december 1804 (gedoopt op 14 april 1805) als zoon van Judith Waanders. De belangrijkste voorwaarde voor Herman was dat hij na Hendriks overlijden de naam Cramer zou aannemen en voeren; indien dit niet mogelijk was volgens de wetten van het land, zou Herman desondanks zijn erfgenaam blijven en zijn vorige naam Herman Borgert behouden. Deze kans greep Herman met beide handen aan. De plaatselijke roddel zou dus wel dicht bij de waarheid hebben gezeten.
Lezende het testament van Hendrik Knijpinga Cramer, komt een persoonlijkheid naar voren die, hoewel mogelijk pragmatisch en zelfs opportunistisch in zijn publieke leven, ook verantwoordelijk, zorgzaam, vooruitstrevend en met een sterk besef van nalatenschap was. Dit contrasteert deels met het negatieve beeld dat zijn stiefbroer probeerde te schetsen.
Specifieke aspecten van zijn persoonlijkheid die uit het testament naar voren komen zijn:
De moeder van Herman, Judith Waanders, moest menig proces voeren om de erfenis voor haar minderjarige zoon veilig te stellen en te voorkomen dat familieleden er met de bezittingen vandoor gingen. In 1817 liet Judith Waanders, als voogdes van Herman Borgert (nu Herman Cramer), beslag leggen op de roerende en onroerende goederen van Anthony Vosding van Beverforde, ter verkrijging van de tienduizend gulden die Hendrik in zijn testament had geclaimd. De juridische strijd over de nalatenschap, met name de kwestie van een verboden fidei-commissaire substitutie (een erfstelling over de hand), sleepte jaren voort en werd pas op 19 juli 1826 beslecht door het Hoog Gerechtshof in Den Haag, dat uiteindelijk besliste in het voordeel van Herman Cramer en Judith Waanders. De rechtbank oordeelde dat de testamentaire beschikking geen verboden fidei-commissaire substitutie bevatte, en dat Herman Cramer onmiddellijk na de dood van de testateur eigenaar van de nalatenschap werd.
De waarde van 600 gulden rond 1815: Een Bevoorrechte Positie Het was uitzonderlijk bijzonder dat een buitenechtelijk kind rond 1815 na het overlijden van de vader alsnog werd erkend en universeel erfgenaam werd, en dat de moeder een aanzienlijke jaarlijkse toelage van 600 gulden ontving. Destijds was de positie van een "natuurlijk" of "onecht" kind zeer slecht, en werd een dergelijke erkenning en erfstelling zelden geformaliseerd, zeker niet met een koninklijk besluit voor naamsverandering. Vaak werd een echtgenoot voor de moeder gezocht die het kind op zijn naam nam om de "schande van het ongehuwd moeder zijn te vermijden", waarbij de man vaak een afkoopsom ontving. Het feit dat Hendrik Knijpinga Cramer dit via een testament regelde en zijn familie, met name zijn neef en nicht, hiertegen jarenlang procedeerden, onderstreept hoe ongebruikelijk deze regeling was.
De jaarlijkse toelage van 600 gulden voor Judith Waanders was in die tijd uitzonderlijk hoog en duidde op een zeer bevoorrechte financiële positie. De periode rond 1815 was economisch moeilijk, gekenmerkt door armoede en hoge lasten.
Herman Cramer overleed op 19 november 1868 in Ootmarsum, op 64-jarige leeftijd. Zijn echtgenote Magdalena Selkers was al in 1847 overleden. Bij zijn overlijden waren slechts twee van zijn negen kinderen nog in leven: zijn dochter Euphemia en zijn zoon Herman. De lijn van Hendrik Knijpinga Cramer wordt voortgezet via zijn kleindochter Euphemia Gerhardina Henriëtta Hugenholtz-Cramer (1829-1905). Zij trouwde met Gerhard W.K. Hugenholtz (1826-1893).
Hendrik Knijpinga Cramer overleed op 29 maart 1815 in Ootmarsum op 61-jarige leeftijd. Zijn overlijden werd op 8 april 1815 gemeld in de Opregte Haarlemsche Courant. Zijn overlijdensakte noemde hem "rentenier".
Volgens zijn rancuneuze stiefbroer, Anthony Vosding van Beverforde, verliep de begrafenis van Cramer allesbehalve soepel. Zijn familie zou hebben geweigerd hem een plaats in het familiegraf, tenzij hij daarvoor 25 gulden betaalde. De familie zou dat geld dan aan de armen geven, "zodat dezen dan toch enig voordeel mochten genieten van de man, die hen tijdens zijn leven nooit iets had gegeven".
Het Testament van Hendrik Knijpinga Cramer: Erkenning van Herman Cramer Hendrik Knijpinga Cramer maakte zijn olografisch testament op 9 oktober 1813. Dit testament, dat in 2009 in de archieven in Zwolle werd teruggevonden, gaf een heel ander beeld dan de beschuldigingen van zijn stiefbroer.
In zijn testament benoemde Hendrik zijn buitenechtelijke zoon, Herman Borgert, tot zijn universeel en wettig erfgenaam. Herman was geboren in Weerselo op 4 december 1804 (gedoopt op 14 april 1805) als zoon van Judith Waanders. De belangrijkste voorwaarde voor Herman was dat hij na Hendriks overlijden de naam Cramer zou aannemen en voeren; indien dit niet mogelijk was volgens de wetten van het land, zou Herman desondanks zijn erfgenaam blijven en zijn vorige naam Herman Borgert behouden. Deze kans greep Herman met beide handen aan. De plaatselijke roddel zou dus wel dicht bij de waarheid hebben gezeten.
Lezende het testament van Hendrik Knijpinga Cramer, komt een persoonlijkheid naar voren die, hoewel mogelijk pragmatisch en zelfs opportunistisch in zijn publieke leven, ook verantwoordelijk, zorgzaam, vooruitstrevend en met een sterk besef van nalatenschap was. Dit contrasteert deels met het negatieve beeld dat zijn stiefbroer probeerde te schetsen.
Specifieke aspecten van zijn persoonlijkheid die uit het testament naar voren komen zijn:
- Verantwoordelijkheidsgevoel en Zorgzaamheid: De meest in het oog springende eigenschap is zijn verantwoordelijkheid voor zijn buitenechtelijke zoon Herman Borgert. In een tijdperk waarin buitenechtelijke kinderen maatschappelijk gestigmatiseerd werden en weinig rechten hadden, maakte hij Herman zijn universele erfgenaam. Dit getuigt van een diepgaand verantwoordelijkheidsgevoel. Hij zorgde ook voor de moeder van zijn zoon, Judith Waanders, door haar het vruchtgebruik van zijn roerende goederen na te laten en haar een aanzienlijke jaarlijkse toelage van 600 gulden toe te kennen, evenals het recht om in zijn huis te blijven wonen met gebruik van land. Dit was een zeer genereuze voorziening voor die tijd. Zelfs voor zijn oude dienstmeid Zwaantje en zijn knecht Willem Vogelsang trof hij regelingen.
- Vooruitstrevendheid en Het doorbreken van sociale normen: De erkenning van zijn buitenechtelijke zoon als universeel erfgenaam, met een verzoek tot naamsverandering via een Koninklijk Besluit, was buitengewoon ongebruikelijk en vooruitstrevend voor die tijd. Hij trotseerde hiermee de heersende maatschappelijke conventies en de verwachte verontwaardiging van zijn familie, wat blijk geeft van een sterke eigen wil en het doorbreken van sociale barrières.
- Besef van Nalatenschap en continuïteit: Het feit dat hij expliciet bepaalde dat Herman zijn naam "Cramer" moest aannemen en zijn "Zegel" (familiewapen) moest voeren, duidt op een sterk verlangen om zijn familienaam en status door zijn zoon voort te zetten, zelfs buiten de traditionele lijnen. Hij wilde dat zijn bloedlijn, via Herman, verbonden bleef met de naam Cramer. De instructie aan zijn executeuren om ervoor te zorgen dat Herman een "goede en fatzoenlijke educatie krijge, de latijnsche en fransche talen lere, en om na hun voorbeeld een braaf en deugdzaam man worde-/advocaat worde", toont aan dat hij niet alleen materieel wilde zorgen, maar ook investeerde in de toekomstige maatschappelijke positie van zijn zoon, waarschijnlijk hopend dat hij in zijn eigen voetsporen als jurist zou treden.
- Plichtsgetrouw en zorgvuldig: Het gedetailleerde karakter van het testament, met specifieke legaten, voorwaarden voor erven, en aanwijzingen voor de executeuren, getuigt van een zorgvuldige en plichtsgetrouwe aanpak bij het regelen van zijn zaken. Hij liet niets aan het toeval over, wat ook past bij zijn achtergrond als jurist en bestuurder.
- Geloofsovertuiging: Het legaat aan de Hervormde Gemeente van Ootmarsum voor onderhoud en reparatie van de kerk toont aan dat hij, ondanks zijn wereldse geneugten en conflicten, ook een band had met zijn geloof en een bijdrage wilde leveren aan de kerk.
- Aan zijn nichtje Maria (Mietjen), dochter van zijn neef Bernard Cramer, legateerde hij een obligatie van tweeduizend gulden, indien deze bij zijn overlijden nog onder zijn papieren werd gevonden.
- Aan de gereformeerde of Hervormde Gemeente van Ootmarsum legateerde hij twee Zweedse obligaties (leningen ten laste van de Zweedse Kroon of Rijk), rentende vijf procent, voor het onderhoud en de reparatie van de kerk.
- Aan zijn oude dienstmeid Zwaantje (Zwenne Borgman), eerst getrouwd met zijn oude knecht Roelof Vlierman en nu hertrouwd met Harm Klunder, legateerde hij een obligatie van vierhonderd gulden die op haar huis was gevestigd, en wilde dat deze haar met rente werd teruggegeven.
- Zijn dienstmeid Judith Waanders, als moeder van zijn universele erfgenaam Herman Borgert, mocht tot de meerderjarigheid van Herman in het volle bezit en gebruik blijven van al zijn meubilaire goederen (met uitzondering van zilverwerk, goud e.d. dat verkocht mocht worden ten voordele van de boedel).
- Voorts was zijn wil dat de executeuren aan Judith Waanders, zolang Herman bij haar aan huis en ten hare laste was, jaarlijks 600 gulden zouden uitbetalen. Bovendien mocht Judith het huis of de behuizing en hoven, zoals Hendrik die bewoonde, blijven bewonen, en daarbij zoveel zaailand, hooiland en weide houden als hij gebruikte voor zijn paard en twee vette beesten, om een melkkoe te kunnen houden. De overige inkomsten van zijn nalatenschap moesten door de executeuren zo gunstig mogelijk worden beheerd.
- Indien Herman vroegtijdig zou overlijden zonder wettige lijfserven, zou de nalatenschap na zijn dood vervallen aan het jongste zoontje van zijn neef Bernard Cramer, genaamd Albertus Hendrik, onder de voorwaarde dat aan Judith, indien zij dan nog in leven was, jaarlijks 600 gulden zou worden uitgekeerd tot haar dood toe.
- Aan zijn knecht Willem Vogelsang legateerde hij 100 gulden, indien deze tot zijn dood bij hem bleef.
- En indien Herman Borgert bij zijn meerderjarigheid de nalatenschap aanvaardde, wilde Hendrik dat Herman jaarlijks 300 gulden aan zijn moeder zou uitkeren en daarvoor voldoende zekerheid zou stellen.
- De heren Petrus Immink (predikant) en Jan Faupel (koopman) werden door hem verzocht en aangesteld als executeuren van zijn nalatenschap. Zij moesten erop toezien dat Herman een goede en fatsoenlijke educatie kreeg, de Latijnse en Franse talen leerde, en na hun voorbeeld een braaf en deugdzaam man/advocaat werd.
De moeder van Herman, Judith Waanders, moest menig proces voeren om de erfenis voor haar minderjarige zoon veilig te stellen en te voorkomen dat familieleden er met de bezittingen vandoor gingen. In 1817 liet Judith Waanders, als voogdes van Herman Borgert (nu Herman Cramer), beslag leggen op de roerende en onroerende goederen van Anthony Vosding van Beverforde, ter verkrijging van de tienduizend gulden die Hendrik in zijn testament had geclaimd. De juridische strijd over de nalatenschap, met name de kwestie van een verboden fidei-commissaire substitutie (een erfstelling over de hand), sleepte jaren voort en werd pas op 19 juli 1826 beslecht door het Hoog Gerechtshof in Den Haag, dat uiteindelijk besliste in het voordeel van Herman Cramer en Judith Waanders. De rechtbank oordeelde dat de testamentaire beschikking geen verboden fidei-commissaire substitutie bevatte, en dat Herman Cramer onmiddellijk na de dood van de testateur eigenaar van de nalatenschap werd.
De waarde van 600 gulden rond 1815: Een Bevoorrechte Positie Het was uitzonderlijk bijzonder dat een buitenechtelijk kind rond 1815 na het overlijden van de vader alsnog werd erkend en universeel erfgenaam werd, en dat de moeder een aanzienlijke jaarlijkse toelage van 600 gulden ontving. Destijds was de positie van een "natuurlijk" of "onecht" kind zeer slecht, en werd een dergelijke erkenning en erfstelling zelden geformaliseerd, zeker niet met een koninklijk besluit voor naamsverandering. Vaak werd een echtgenoot voor de moeder gezocht die het kind op zijn naam nam om de "schande van het ongehuwd moeder zijn te vermijden", waarbij de man vaak een afkoopsom ontving. Het feit dat Hendrik Knijpinga Cramer dit via een testament regelde en zijn familie, met name zijn neef en nicht, hiertegen jarenlang procedeerden, onderstreept hoe ongebruikelijk deze regeling was.
De jaarlijkse toelage van 600 gulden voor Judith Waanders was in die tijd uitzonderlijk hoog en duidde op een zeer bevoorrechte financiële positie. De periode rond 1815 was economisch moeilijk, gekenmerkt door armoede en hoge lasten.
- Loonarbeiders: In 1811 bedroeg het jaarloon van een dienstmeid in Ootmarsum slechts 16 gulden. De 600 gulden van Judith was dus 37,5 keer het jaarloon van een dienstmeid.
- Onderwijzers/Voorzangers: Een onderwijzer en voorzanger als C. Aeyelts ontving rond 1803-1804 een jaartractement van 125 gulden (100 gulden als schoolmeester en 25 gulden als voorzanger). De 600 gulden was dus 4,8 keer zijn inkomen.
- Burgemeesters: De jaartractementen van burgemeesters, indien ze al betaald werden, waren vaak bescheiden. Een rentmeester als Joan Georg Dröghoorn had een jaarwedde van 100 dukaten, wat overeenkomt met 525 gulden. De 600 gulden was dus vergelijkbaar met of zelfs hoger dan het jaarlijkse inkomen van een burgemeester uit zijn officiële functie en nevenactiviteiten. Het toont aan dat Judith, ondanks haar status als moeder van een buitenechtelijk kind, financieel zeer goed verzorgd achterbleef.
- Algemeen Economisch Klimaat: Koloniale waren waren "schreeuwend duur" door het verlies van koloniën en het verbod op handel met Engeland. Koffie kostte ongeveer 2,80 gulden per pond, en een pond tabak 2,50 gulden. De gemiddelde burger had moeite om de eindjes aan elkaar te knopen, en overleefde met surrogaten zoals gebrande erwten voor koffie en notenboom- of lindebladen voor thee. In deze context van wijdverbreide armoede was 600 gulden een buitengewoon hoog jaarlijks inkomen, wat Judith Waanders en haar zoon een zeer bevoorrechte positie gaf.
- Hendrik Knijpinga Cramer (11-6-1827 - 1844)
- Euphemia Gerhardina Henriëtta Hugenholtz-Cramer (19-1-1829 - 1905)
- Herman (12-1-1831 - 1917), predikant
- Magdalena Jacoba Henrietta (4-7-1833 - 1834)
- Julius (22-7-1835 - 1863)
- Herman Bernard (16-10-1837 - 1838)
- Herman Bernard (16-5-1841 - 1846)
- Julia (8-6-1843 - 1844)
- Henriette Julia (3-4-1845 - 1848)
Herman Cramer overleed op 19 november 1868 in Ootmarsum, op 64-jarige leeftijd. Zijn echtgenote Magdalena Selkers was al in 1847 overleden. Bij zijn overlijden waren slechts twee van zijn negen kinderen nog in leven: zijn dochter Euphemia en zijn zoon Herman. De lijn van Hendrik Knijpinga Cramer wordt voortgezet via zijn kleindochter Euphemia Gerhardina Henriëtta Hugenholtz-Cramer (1829-1905). Zij trouwde met Gerhard W.K. Hugenholtz (1826-1893).
Voortleven in het Museum Drostenhuis
Het voormalige woonhuis van Mr. Hendrik Knijpinga Cramer, gelegen aan Walstraat 1 in Ootmarsum, is tegenwoordig opengesteld voor publiek als het "Museum Drostenhuis Ootmarsum". In dit museum wordt de geschiedenis van de laatste drost van Twente uitgebreid verteld. Keizer Napoleon introduceerde de Empire-stijl in Nederland, een mengeling van Griekse en Romeinse pracht en praal. De adel volgde hem hierin, en ook het Drostenhuis Ootmarsum werd in deze stijl ingericht. De verschillende kamers met vele antieke vroeg 19e-eeuwse meubelen, schilderijen en gebruiksvoorwerpen geven een goed beeld van het vroegere herenleven.
Het huidige gebouw is in de jaren zestig van de vorige eeuw door Professor Henrick Mulder geheel in oude luister hersteld. Na het overlijden van professor Mulder werd het huis nog vele jaren door zijn weduwe, mevrouw Mulder-van Eerde, bewoond. Zij besloot in 2004 het gebouw een museale functie te geven. Hiervoor werd de Mulder-van Eerde Stichting in het leven geroepen. In 2005 werd samenwerking gezocht met het Openluchtmuseum Ootmarsum, en in maart 2005 is het museum officieel geopend.
Het voormalige woonhuis van Mr. Hendrik Knijpinga Cramer, gelegen aan Walstraat 1 in Ootmarsum, is tegenwoordig opengesteld voor publiek als het "Museum Drostenhuis Ootmarsum". In dit museum wordt de geschiedenis van de laatste drost van Twente uitgebreid verteld. Keizer Napoleon introduceerde de Empire-stijl in Nederland, een mengeling van Griekse en Romeinse pracht en praal. De adel volgde hem hierin, en ook het Drostenhuis Ootmarsum werd in deze stijl ingericht. De verschillende kamers met vele antieke vroeg 19e-eeuwse meubelen, schilderijen en gebruiksvoorwerpen geven een goed beeld van het vroegere herenleven.
Het huidige gebouw is in de jaren zestig van de vorige eeuw door Professor Henrick Mulder geheel in oude luister hersteld. Na het overlijden van professor Mulder werd het huis nog vele jaren door zijn weduwe, mevrouw Mulder-van Eerde, bewoond. Zij besloot in 2004 het gebouw een museale functie te geven. Hiervoor werd de Mulder-van Eerde Stichting in het leven geroepen. In 2005 werd samenwerking gezocht met het Openluchtmuseum Ootmarsum, en in maart 2005 is het museum officieel geopend.
Conclusie
Hendrik Knijpinga Cramer was een centrale figuur in de lokale administratie van Twente gedurende een periode van radicale nationale en internationale veranderingen. Zijn carrière als Drost en later Baljuw illustreert zijn vermogen om te functioneren binnen diverse politieke regimes, van het Ancien Régime tot de Bataafs-Franse tijd en de vroege jaren van het Koninkrijk der Nederlanden. Zijn politieke aanpassingsvermogen, waarbij hij zich van een Oranjegezinde tot een 'opportunistische patriot' ontwikkelde, stelde hem in staat zijn positie te behouden en invloed uit te oefenen in een tijd van diepgaande bestuurlijke transformaties.
Zijn leven werd gekenmerkt door een opmerkelijke combinatie van publieke plichten en intense persoonlijke conflicten, met name de diepgewortelde vete met zijn stiefbroer en de maatschappelijke controverse rond zijn buitenechtelijke zoon en diens erfgenaamschap. De gedetailleerde publicaties van zijn stiefbroer, hoewel bevooroordeeld, hebben een blijvende invloed gehad op het historische beeld van Cramer en benadrukken het belang van bronkritiek bij het bestuderen van historische figuren. Tegelijkertijd toont zijn vastberadenheid om zijn buitenechtelijke zoon als erfgenaam te benoemen, ondanks maatschappelijke normen en familieprotesten, een vooruitstrevende benadering van nalatenschapsplanning en de mogelijkheid om via juridische middelen sociale conventies te omzeilen. Als de laatste Drost van Twente symboliseert Hendrik Knijpinga Cramer het einde van een eeuwenoude bestuurlijke orde en de overgang naar een meer gecentraliseerde en uniforme Nederlandse staat. Het Drostenhuis in Ootmarsum dient als een tastbare en levendige herinnering aan zijn leven en de turbulente periode die hij vertegenwoordigde.
Hendrik Knijpinga Cramer was een centrale figuur in de lokale administratie van Twente gedurende een periode van radicale nationale en internationale veranderingen. Zijn carrière als Drost en later Baljuw illustreert zijn vermogen om te functioneren binnen diverse politieke regimes, van het Ancien Régime tot de Bataafs-Franse tijd en de vroege jaren van het Koninkrijk der Nederlanden. Zijn politieke aanpassingsvermogen, waarbij hij zich van een Oranjegezinde tot een 'opportunistische patriot' ontwikkelde, stelde hem in staat zijn positie te behouden en invloed uit te oefenen in een tijd van diepgaande bestuurlijke transformaties.
Zijn leven werd gekenmerkt door een opmerkelijke combinatie van publieke plichten en intense persoonlijke conflicten, met name de diepgewortelde vete met zijn stiefbroer en de maatschappelijke controverse rond zijn buitenechtelijke zoon en diens erfgenaamschap. De gedetailleerde publicaties van zijn stiefbroer, hoewel bevooroordeeld, hebben een blijvende invloed gehad op het historische beeld van Cramer en benadrukken het belang van bronkritiek bij het bestuderen van historische figuren. Tegelijkertijd toont zijn vastberadenheid om zijn buitenechtelijke zoon als erfgenaam te benoemen, ondanks maatschappelijke normen en familieprotesten, een vooruitstrevende benadering van nalatenschapsplanning en de mogelijkheid om via juridische middelen sociale conventies te omzeilen. Als de laatste Drost van Twente symboliseert Hendrik Knijpinga Cramer het einde van een eeuwenoude bestuurlijke orde en de overgang naar een meer gecentraliseerde en uniforme Nederlandse staat. Het Drostenhuis in Ootmarsum dient als een tastbare en levendige herinnering aan zijn leven en de turbulente periode die hij vertegenwoordigde.
Referenties
- Paul Brood: Het Drostenhuis Ootmarsum p31-41.
- Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knypinga Cramer, aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde, verweerder, de eerste, in leven gewoond hebbende, de tweede alnog wonende in de stad Ootmarssum, in het arrondissement Almelo, provincie Overijssel : inhoudende een betoog van het wederregtelijke der, tegen den verweerder, geslagene incidentele vonnissen en opgaaf van den tegenwoordigen staat der zaak, tusschen den verweerder en den universelen erfgenaam des eischers. Auteur: Antonij Vosding van Beverforde. Deventer: J.H. de Lange, 1817.
- Vervolg op het Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knijpinga Cramer aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde verweerder. Deventer, 1818.
- Dingeldein, W.H., “Uit het dagboek van Joan Georg Dröghoorn te Ootmarsum 1790-1793”, in: Verslagen en Mededeelingen 56 (1940) 95-147.Eweg, H.J., “Oorsprong en herkomst van de 18de eeuwse familie Dröghoorn te Ootmarsum”, in: Jaarboek Stichting Heemkunde Ootmarsum, 6 (1988) 56-58.
- Uit het land van katoen 1939
- Vredegerecht Ootmarsum 1811-1838
- Arrest Hoog Gerechtshof 1826
- Testament Hendrik Knijpinga Cramer,1813
Op 29 maar 2009 is de historische stoet door Ootmarsum gereconstrueerd, waarmee Lodewijk Napoleon (de eerste koning van Nederlandse) was omringd toen hij in 1809 de stad binnentrok. De koning en zijn gevolg werden op hun tocht door de stad begeleid door inwoners. Ook in 1909 liet men dat feit niet ongemerkt voorbij gaan en werd een feestelijke, historische optocht gehouden, waaraan vele tientallen parochianen deelnamen. Het eerste deel van de stoet bestond dus uit koning Lodewijk Napoleon en zijn gevolg. De Ootmarsumse delegatie bestond uit de Drost Knypinga Cramer (mijn direct voorouder), de Hofmeier van Vosding van Beverforde (stiefbroer en aartsvijand van de drost), de rentmeester van het huis Ootmarsum, de pastoors en dominee’s en andere notabelen.
Na de rit per koets zette het gezelschap de tocht te voet voort door het centrum. Het programma werd afgesloten met een gemeenschappelijke liturgische viering in de grote kerk. Onderstaande fotosessie geeft een impressie weer van deze tocht, waarbij ik (uiteraard) focus op mijn voorouder Hendrik Knypinga Cramer, de drost van Twente.
Na de rit per koets zette het gezelschap de tocht te voet voort door het centrum. Het programma werd afgesloten met een gemeenschappelijke liturgische viering in de grote kerk. Onderstaande fotosessie geeft een impressie weer van deze tocht, waarbij ik (uiteraard) focus op mijn voorouder Hendrik Knypinga Cramer, de drost van Twente.
Dit filmpje kwam ik op youtube tegen, en geeft een bezoek weer aan het drostenhuis in Ootmarsum.