Hendrik Knypinga Cramer (1754-1815)
Mijn verre voorouders (generatie 7): Hendrik Knypinga Cramer (1754-1815): de laatste Drost van Twente: Ik stam af van zijn enige gewettigde nakomeling, die hij verwekt had bij zijn huishoudster Judith Waanders (ca 1770-1848).
De vader van Hendrik, Hermannus Cramer, had ook gestudeerd en bekleedde de functie van “Ontvanger van Landsmiddelen” in Ootmarsum, een soort rijksbelastingontvanger dus. Hij overleed echter al jong.
Het gezin Cramer telde vijf kinderen maar alleen Hendrik haalde een respectabele leeftijd. Zijn zusters Maria en Fronica en zijn broers Bernardus en Willem overleden al jong.
Hendriks moeder Mettina Knypinga hertrouwde in 1767, na het overlijden van haar man, met Hermannus van Bevervoorde die ook weduwnaar geworden was. De hertrouwden namen elk een zoon mee: Mettina had alleen nog Hendrik, Hermannus had een zoon Anthony die twee jaar jonger was dan Hendrik. Beide stiefbroers, Anthony Vosding van Beverforde en Hendrik Knypinga Cramer, waren aanvankelijk vrienden maar werden uiteindelijk aartsvijanden en maakten elkaar vanaf de jaren ‘90 van de achttiende eeuw het leven onaangenaam.
Hendrik volgde zijn vader en grootvader en ging in 1771 rechten studeren in Groningen. Op de 16e september werd hij als student ingeschreven, twee dagen later dan zijn plaatsgenoten Anthony Berends en Gerard Stulen. Hoogleraren waren toen Frederik Adolf van der Marck, een progressieve geleerde die staats-, natuur- en volkenrecht doceerde en Lodewijk Coenraad Schroeder die burgerlijk en Romeinse recht gaf. Zijn medestudent Berends studeerde in augustus 1775 af, maar Knypinga Cramer niet: hij bleek in 1776 naar Leiden vertrokken te zijn. Op 23 september van dat jaar werd hij, op 21-jarige leeftijd, aan deze universiteit ingeschreven, samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde. Had de jonge Anthony een ervaren medestudent in Leiden nodig?
De hoogleraren die de jongeheren hier de kennis van het recht bijbrachten waren professor Bavius Voorda (Romeins- en hedendaagse burgerlijk recht), professor Frederik Willem Pestel (natuur- en staatsrecht en canoniek recht) en professor Dionysus Godefridus van der Keessel (Romeins burgerlijk recht).
Het lijkt erop dat de jonge student Cramer (en ook zijn stiefbroer) het meeste beïnvloed is geweest door hun professor Voorda. Deze was vooruitstrevend en schaarde zich in de jaren tachtig onder de patriotten. In 1788 werd hij zelfs uit zijn ambt gezet omdat hij weigerde de eed op de constitutie (van stadhouder Willem V) af te leggen. Pestel en van der Keessel waren meer Oranjegezind. De eerste werd dan ook in 1795, toen de Fransen en de voormalige patriotten de macht kregen, uit zijn ambt gezet. Van der Keessel, die de leermeester was van de erfprins van Oranje (de latere Koning Willem I), ontsprong deze dans.
De jonge Cramer genoot ook van studententijd. Uit een briefwisseling met zijn plaatsgenoot W.A. Dröghoorn, die in Utrecht studeerde, repte Cramer van “mijn lieve schone A… die van deze nagt hier bij mij op mijn kamer zou slapen, mij met uitgestrekte armen reeds bij haar in ‘t bede tegemoet ziet”. Zijn stiefbroer verweet hem later zelfs dat hij op bezoek was geweest bij dokter Brand: “zeer beroemd in het genezen van kwalen die alleen het gevolg van een losbandig leven plegen te zijn”.
Na voltooiing van zijn juridische opleiding keerde Cramer terug naar Overijssel. In 1777 werd hij in Deventer toegelaten als advocaat in het gewest van Overijssel maar hij ging aan de slag als jongste secretaris van Deventer. Ongetwijfeld ontmoette hij daar ook de eerste secretaris, een man van naam en gezag, Gerhard Dumbar. Hij was een goede vriend van Joan Derk van der Capellen tot den Pol, de progressieve edelman die zich onder andere verzette tegen de positie van de stadhouder en tegen de Drostendiensten. In zijn pamflet “Aan het volk van Nederland” riep hij de burgers op een aandeel in het stadsbestuur op de eisen. Het pamflet maakte zo’n indruk dat het beschouwd wordt als het manifest van de patriottenbeweging.
In deze roerige tijd deed Knypinga Cramer zijn ervaring in het openbaar bestuur op. In 1785 werd hij gekozen als burgemeester van zijn geboorteplaats Ootmarsum.
De verkiezing van Hendrik Knypinga Cramer tot burgemeester in 1785 viel midden in de patriottentijd. In 1786 werd hij kapitein van de plaatselijke schutterij, een soort burgerwacht, die met wapens oefenden. Dergelijke korpsen die overal de kop opstaken, beweerden dat de wapens nodig waren tegen buitenlandse dreigingen maar in werkelijkheid zal de grote onvrede met de heersende macht de drijfveer zijn geweest. De grootste vrijkorpsen waren in Almelo (186 man), Enschede (154 man) en Ootmarsum (105 man). Op een bevolking van 1100 mensen in Ootmarsum is dat een hoog aantal.
Cramer woonde in die tijd in het Drostenhuis, terwijl Vosding van Beverforde samen met zijn knecht in het huis van zijn moeder in het Hofmeiershuis, aan de Grotestraat domicilie had. Anthony was een vurig patriot en als zodanig werd hij gevraagd voor verschillende belangrijke functies. De euforie van de revolutie duurde echter tot 18 september 1787, toen Pruisische troepen de Nederlandse grens overtrokken en Ootmarsum als eerste stad terugbrachten onder het gezag van de stadhouder. De Patriottische bestuurders moesten aftreden en hun trouw aan het stadhouderlijk bewind betuigen. Daarvoor moesten zij de eed op de constitutie afleggen. Knypinga Cramer legde in 1788 die eed af, maar werd aanvankelijk toch afgezet als burgemeester. Later bleek hij weer in functie te zijn. Anthony was gevlucht naar Nordhorn om vervolging en wellicht gevangenschap te voorkomen. Later beschuldigde hij zijn stiefbroer van het misbruik maken van deze situatie, om het een en ander voor een latere erfenis te regelen, wat later leidde tot grote onenigheid tussen de stiefbroers.
Hendrik bleef burgemeester tot 1800, met een onderbreking in de jaren 1791-1794.
In die tijd dat de prinsgezinden de macht verloren kwam de Bataafse republiek naar Frans voorbeeld met de leus: “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”. Hierbij paste geen horigheid. Die werd dan ook afgeschaft. Als in 1792 zijn vader overlijdt, wordt Anthony hofmeier, maar dat brengt hem niet veel op. Hij blijft met grote schulden achter. Door vele verplichtingen en het feit dat hij sinds de revolutie alleen maar rente-inkomsten had (afschaffing horigheid), raakte hij nog verder in de schulden.
De Bataafse republiek die in 1795 gesticht was, maakte het de voormalige patriotten mogelijk terug te keren op het pluche. Op 23 maart van dat jaar koos de bevolking van Ootmarsum nieuwe vertegenwoordigers voor de landdag, de vergadering van het nieuwe provinciale bestuur. De situatie was nogal gecompliceerd, omdat in deze warrige tijden het plaatselijke Comité van Waakzaamheid een afgevaardigde naar de landdag stuurde, maar ook de municipaliteit, het fungerend gemeentebestuur.
Hendrik werd op 16 april 1795 lid van de Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel namens de Stad Ootmarsum. Van 17 april 1795-1 maart 1796 was hij gedeputeerde van de "Staten-Generaal der Verenigde Nederlandse Provinciën" namens Overijssel. De benoeming tot Drost van Twente in 1803, als opvolger van een van de voormannen van zijn tijd (Mr. J.W. Racer) is ook als een beloning voor zijn inzet te beschouwen. In 1810 werd hij Baljuw van Twente.
Hendrik Knypinga Cramer bevond zich natuurlijk ook onder de revolutionairen. Hij was ook een van de belangrijkste representanten namens Twente die plaatsnamen in het college van Provisionele Representanten van het Volk van Overijssel, het revolutionaire provinciebestuur. Samen met zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde en zijn plaats- en vroegere studiegenoot Antoni Berends behoorde hij tot de meest invloedrijke mannen. Hij was namelijk lid van vier commissies: de Commissie van Financiën, de Commissie tot Revisie der Ambten (een soort zuiveringscommissie), de Commissie tot de Jacht en de Gecommitteerde ter Generaliteit (afgevaardigde naar Den Haag).
Pagina 36-37
Als drost mocht Hendrik Knypinga Cramer het bezoek van koning Lodewijk Napoleon aan Ootmarsum in 1809 meemaken. De koning was op rondreis door het land en trachtte misstanden direct de wereld uit te helpen. Het bezoek aan Ootmarsum werd goed voorbereid en er vond correspondentie plaats over de te bespreken punten, over hoe groot het gezelschap was dat Ootmarsum zou aandoen en het programma. Hendrik mocht Koning Lodewijk Napoleon I ontvangen en toespreken. Op de reis in 1809 werd in verschillende plaatsen de kerken teruggegeven aan de rooms-katholieken. De koning had besloten om de nacht in Ootmarsum te verblijven en voor hem was het Huis Ootmarsum, de voormalige Commanderij als nachtverblijf uitgekozen. Ook zijn uitgebreide gevolg werd her en der ondergebracht. In het Drostenhuis verbleef de hoge commissaris der posterijen met zijn knecht. De koning gaf niet alleen de kerk terug aan Rooms-katholieken, maar stelde ook middelen beschikbaar voor de bouw van een nieuwe Hervormde kerk.
Toen de Fransen eind 1813 verdreven werden, werd de bestuursstructuur van voorheen grotendeels hersteld. Belangrijkste man werd de gouverneur die namens de koning in de provincie regeerde. Gedeputeerde Staten stonden de gouverneur bij. De volksvertegenwoordiging kreeg vorm in de Provinciale Staten.
Knypinga Cramer slaagde erin eind 1814 tot lid van provinciale Staten van Overijssel benoemd te worden. De Staten werden toen niet door de bevolking gekozen maar door de koning aangesteld. Ook dit lidmaatschap was geen zware baan, maar een eervolle functie. Meer dan één of twee keer per jaar vergaderden de Provinciale Staten niet. Tot zijn overlijden, een paar maanden later heeft deze zetel mogen behouden. Hij heeft nooit zitting genomen. Wellicht was hij de maanden voorafgaande aan zijn dood al ernstig ziek.
Hoewel er geen biografie van Hendrik Knypinga Cramer bestaat, ontstaat er uit zijn eigen brieven en uit hetgeen anderen over hem schrijven toch een beeld van de man. Het beeld van een telg uit een vooraanstaand geslacht in Ootmarsum, die de kans krijgt zich universitair te vormen en gegrepen werd door de progressieve ideeën van zijn tijd. Maar met idealen alleen kon hij de kost niet verdienen en daarom voegt hij zich handig -en misschien wel wat opportunistisch- in de structuur van de samenleving. Zowel in de patriottische als de prinsgezinden jaren was het bestuurder van zijn stad. Toen de revolutie in 1795 over het land trok, werd hij zelfs Overijssels vertegenwoordiger in de landsregering.
Hendrik Knypinga Cramer was een levensgenieter en gesteld op bezit en hij vermaakte zich op de jacht. Dat blijkt uit brieven van zijn plaatsgenoot Joan Georg Dröghoorn aan zijn zoon Wennemar, waarin Hendrik verschillende keren beschreven wordt. Dröghoorn vind dat hij zijn burgemeestersfunctie niet al te serieus neemt en leeft “Wie ein vetter Haan, die maar leeft alleen voor zijn plaisier“. Volgens de geruchten haalde hij dat plezier ook bij de meid Fenne die in 1788 in de kraam kwam. Officieel was de knecht de vader maar deze beschuldigde Knypinga Cramer ervan dat hij hem met de meid betrapt had. Hij zei zelfs dat het al de derde meid was die dit lot trof. “De agtinge die dr. Cramer nog had zal er veel door lijden, ook vreze ik dat hij er deze keer niet zo gemakkelijk zal afkomen: de tijden zijn thans zeer veranderd, dog onze Hendrik heeft geld genoeg en is nu alleen” aldus Dröghoorn.
De levenswijze van Hendrik blijkt vooral uit een drukwerkje dat zijn stiefbroer Anthony Vosding van Beverforde in 1817 liet verschijnen. De beide mannen lagen namelijk vanaf 1794 met elkaar overhoop over de nalatenschap van hun ouders. Bij huwelijkscontract hadden deze ouders, Mettina Knypinga weduwe Cramer en Hermannus van Bevervoorde, gemeenschap van goederen uitgesloten, behalve ten aanzien van winst en verlies tijdens het huwelijk. Na het overlijden van de oude van Bevervoorde dit Hendrik, namens zijn moeder, een voorstel een voorstel aan zijn stiefbroer voor een verdeling. Volgens Anthony -in zijn boekje- had Hendrik zijn moeder onder druk gezet. De oude vrouw zou “voor hem banger zijn dan voor de duivel”. Anthony schreef verder: “Mijne stiefmoeder sedert mijn vaders dood die in april 1793 was voorgevallen, enigszins zwakker en ongesteld geworden en niet tot hare vorige krachten wedergekomen zijnde ofschoon zei in dien zomer nog een reisje naar haar geboortestad Groningen gedaan heeft,... Haar zoon integendeel dan dagelijks zijn vermaak op de jacht enz……liet haar opsluiten, bewaken en geen predicant of vriend of vriendin die nog al een woord tot vertroosting zouden kunnen hebben kunnen spreken mocht erbij komen en voor hem zij ten uitersten bevreesd”.
Kennelijk had zij haar zoon al een voorschot op de erfenis gegeven, want zij zou hebben gezegd: “den goeden Antoon zoveel had tekortgedaan”. Maar de hebzucht van Cramer was groot en hij eiste een bedrag van ƒ 10.000 uit de nalatenschap van zijn stiefvader. Volgens Anthony Vosding van Beverforde is daarmee het uiteindelijk akkoord gegaan, omdat Hendrik hem met een mes bedreigd zou hebben en had geroepen: “ik zal je bliksem doorsteken!“
Toen Anthony er een paar jaar later achter kwam dat Hendrik verzwegen had dat zijn moeder landerijen in Uithuizen (bij Groningen) had verworven, weigerde hij de som geld (die hij kennelijk nog niet betaald had) aan Hendrik uitkeren. Deze daagde zijn stiefbroer voor het stadsgezicht van Ootmarsum.
Hendrik Knypinga Cramer overleed op 29 maart 1815 in Ootmarsum op 61-jarige leeftijd.
Als we zijn rancuneuze stiefbroer mogen geloven, is de begrafenis van Cramer evenmin gladjes verlopen. Zijn familie weigerde hem een plaats in het familiegraf, tenzij hij daarvoor 25 gulden betaalde. De familie zou dat geld dan aan de armen geven, “zodat dezen dan toch enig voordeel mochten genieten van de man, die hen tijdens zijn leven nooit iets had gegeven”.
Als er een einde komt aan het hofmeierschap, schrijft Anthony in 1817 een boek dat overloopt van rancune over zijn relatie met zijn (inmiddels overleden) stiefbroer Hendrik Knypinga Cramer. Geïnteresseerden kunnen mij benaderen voor een copie van dit boek. In “Verhaal van de procedures, gevoerd tussen nu wijlen Mr. Hendrik Knypinga Cramer, aanlegger en Mr. Anthony Vosding van Beverforde, verweerder (enz.) Beschuldigde hij Hendrik van “lage gierigheid en inhalige schraapzucht” en van het feit dat hij een natuurlijke zoon bij zijn dienstmeid verwekt had hij de schande kunnen wegnemen door haar te trouwen, maar nee, aldus Anthony, Hendrik had zijn dienstmeid met een ander laten trouwen en zo de schijn van zichzelf afgeleid.
Toen Hendrik Knypinga Cramer in 1815 overleed werd in zijn testament onthuld dat hij een zoon had: Herman Borgert, zoon van Judith Waanders. Herman was in 1804 geboren en in Weerselo gedoopt. Opmerkelijk is in elk geval dat Hendrik Knypinga Cramer deze Herman in zijn testament benoemde tot universeel erfgenaam onder voorbehoud dat hij de naam Cramer en het familiewapen zo voeren. Deze kans greep Herman uiteraard met beide handen aan. De familie van Hendrik was uiteraard geschokt dat ze zijn enorme nalatenschap misliepen, en hebben nog jarenlang processen gevoerd. Vooral zijn neef en nicht Bernard en Dina Cramer verzetten zich tegen het testament, omdat ze verwacht hadden zelf een flink deel van de erfenis binnen te halen, maar tevergeefs. Bij Koninklijk Besluit van 9 augustus 1815 werd de naamswijziging bekrachtigd. Judith Waanders, de moeder van Herman (en voormalig huishoudster van de drost) heeft uiteindelijk alle rechtszaken gewonnen.
In het testament van Hendrik Knypinga Cramer komt toch een iets ander beeld naar voren, dan geschetst door zijn rancuneuze stiefbroer. Ik had bij de historische verenging van Ootmarsum al eens geïnformeerd naar dit testament, maar dit verloren te zijn gegaan in de tijd. In 2009 stuitte ik -tegen alle verwachtingen in- toch op zijn testament, dat lag in de archieven in Zwolle. Hieronder een klein deel van het testament van Hendrik dat hij in 1813 opstelde.
Testament Hendrik Knijpinga Cramer.
Ik ondergeschreven Hendrik Knijpinga Cramer, Rentenier, en wonende binnen Ootmarssem, verklare en betuige hiermede, dat ik uit overweging der wisselvalligheden van dit leven, de zekerheid des doods, en de onzekere Uure van dien, en niet gaarne uit deeze wereld willende scheiden zonder vooraf over mijne na te latene goederen te hebben gedisponeerd, te rade ben geworden bij dezen op te rigten mijne uiterste wille of testamentaire dispositie: waartoe dan tredende, zoo worden hierdoor vernietigd en buiten effect gesteld alle vorige testamentaire Disposities of beschikkingen van uiterste wille, welke hier of elders door mij mogten zijn gemaakt, en door mij bij deze als mijne universeel, en wettig Erfgenaam benoemd, en aangesteld het eenige zoontje van mijne Diestmeid Judith Waanders, genaamd Herman, en zich thans schrijvende Herman Borgert, mids hij na mijn overlijden mijn Naam en Zegel aanneme, en zich in het vervolg noeme, en schrijve Herman Cramer, indien zulks overeenkomstig met de wetten van den Lande kan geschieden, dog zo dit niet gevoeglijk geschieden kan, zal hij evenwel mijn Erfgenaam zijn, en blijven en zijn vorige naam Herman Borgert blijven behouden.
Voords wil ik dat, na mijn overlijden aan mijn nichtjen Maria of Mietjen genaamd, dochter van mijn volle neef Bernard Cramer als een Legaat worde uitgekeerd en gegeven zodane obligatie van twee Duizend Guldens, als haar vader, luid obligatie aan mij schuldig is ingeval die obligatie bij mijn overlijden nog onder mijne papieren mogt gevonden worden, zo echter die obligatie als dan niet meer onder mijne papieren gevonden wordt vervalt dit legaat, en zal door mijn erfgenaam niet behoeven betaald te worden.
Vervolgens is mijn wil, dat na mijn overlijden als een legaat aan de gereformeerde of Hervormde Gemeente van Ootmarssen zullen worden gegeven en uitbetaald twee Zweedsche obligatien of om duidelijker te spreken twee obligatien ten laste van de Zweedse Kroon of Rijk, rentende vijf ten honderd, zoo als die thans onder mijne papieren berusten, om die tot onderhoud en reparatie van de Kerk te kunnen omploijeren.
Ook legateer ik aan mijn ouwde dienstmeid Zwaantje of Zwenne Borgman, eerst getrouwd geweest aan mijn ouwde knecht Roelof Vlierman en nu hertrouwd aan Harm Klunder, zoodane obligatie van Vierhonderd Guldens als zijn aan mij is schuldig, en waaroor haar huis geregtelijk is verbonden, en wil, dat die obligatie aan haar na mijn overlijden wordt teruggegeven, met de rente, die zij alsdan daarvan mogt schuldig zijn.
Eindelijk wil ik, dat mijne Dienstmeid Judith Waanders, als moeder van mijn universeel Erfgenaam Herman Borgert tot de meerderjarigheid van mijn voorn. Erfgenaam in het volle bezit en gebruik blijve, van alle mijne natelatene meubilaire goederen, met dit onderscheid echter, dat het zilverwerk, goud enz. dat door de Heeren Executeurs mogt worden geoordeelt tot voordeel van de Boedel te kunnen worden verkocht, zulks alleen van die Heeren dependeert. Voorts is mijne begeerte en wil, dat de Heeren Executeuren aan Judith Waanders, zo lang mijn Erfgenaam Herman bij haar aan huis, en ten haren laste is, Jaarlijks en alle Jaar toezeggen en uitbetalen eene Somme van Zeshonderd Guldens Zegge f. 600.— boven en behalven dat Juud de Moeder van mijn Erfgenaam, dit huis of behuizinge en hoven zoo als ik hetzelve bewoone, kan blijven bewoonen, en daar zoo veel Zaaijland, hooijland, en de weide, daar ik mijn paard en een paar vette beesten in plagt te weiden om een melkte koe te kunnen houden er bij worde gelaten, kunnende met de overige inkomsten van mijne na te latene goederen, door de Heeren Executeuren zoodanig worden gehandeld als ten meesten voordeele van de boedel strekken kan, en zoo het mogt gebeuren, dat mijn Erfgenaam Herman Waanders vroeg zonder wettige lijfserven na te laten mogt komen te overlijden, wil ik, dat mijne nalatenschap na zijn dood erve en versterve op het Jongste Zoontje van mijn Neef Bernard Cramer, met naame Albertus Hendrik – mids aan mijne meid Judith, zoo die dan nog in leven is, worden uitgekeerd Zes honderd Guldens Jaarlijks, en alle Jaar, zoo lang Zij leeft.
Voorts wil ik nog dan aan mijn Knegt Willem Vogelsang als een Legaat uit mijne natelatene goederen worde uitgeteld en betaald eene somme van honderd Guldens, zegge f. 100.--. mids hij tot mijn dood tot bij mij blijve.
De doorhaling van eenige regels en bijvoegsels op de kant, zijn door mij zelve gedaan en goedgekeurd.
En zoo mijn Erfgenaam Herman Borgert bij zijne meerderjarigheid mijne nalatenschap in voegen voorschreven komt te aanvaarden, wil ik dat Jaarlijks, en alle Jaar door hem aan zijne Moeder worde uitgekeert en betaald eene Som van Driehonderd Guldens Holl: Zegge f. 300.--, en daarvoor aan haar behoorlijke Cautie prestere, dat zij die Somme haar leven lang kan genieten, zonder ingevaar te zijn van dit Jaarlijksche revenu door onvoorziene toevallen te kunnen verliezen of daarin nadeel te lijden.
En hiermede houde ik dit handschrift op testamentaire Dispositie als volschreven, en in behoorlijke order gebragt, en wil dat hetzelve na mijn dood een behoorlijk effect Sortere en negeleeft worde, zo en op die wijs als zulks best met de thans vigerende Wetten bestaanbaar is, als zijnd hetzelve door mij vrij en ongedwongen na rijpen rade gemaakt en opgesteld.
De Heeren Petrus Immink en Jan Faupel worden door mij verzocht en aangesteld als Executeuren van mijne nalatenschap om daarin tegen een matige en billijke schadeloosstelling voor hunne moeite, zoodanig te handelen als eerlijke en brave lieden en Executeuren betaamt, en toch vooral mede zorg te dragen, dat Herman een goede en fatzoenlijke educatie krijge, de latijnsche en fransche talen lere, en om na hun voorbeeld een braaf en deugdzaam man worde-/advocaat worde.
Ootmarsen den Negenden October agtienhonderd en dertien.
Zegge den 9 october 1813. (Was getekend)
Hendrik Knijpinga Cramer.
Het echtpaar krijgt uiteindelijk negen kinderen. De meeste kinderen haalde de volwassen leeftijd niet. Twee kinderen kregen zelf ook weer kinderen:
1. Euphemia, Gerhardina, Henriette Hugenholtz- Cramer (1829-1905). Zij is mijn betovergrootmoeder. Ze trouwde met mijn betovergrootvader Gerhard Willem Karel Hugenholtz (1826-1893)
2. Herman Cramer (1831-1917), predikant
- Paul Brood: Het Drostenhuis Ootmarsum.
- Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knypinga Cramer, aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde, verweerder, de eerste, in leven gewoond hebbende, de tweede alnog wonende in de stad Ootmarssum, in het arrondissement Almelo, provincie Overijssel : inhoudende een betoog van het wederregtelijke der, tegen den verweerder, geslagene incidentele vonnissen en opgaaf van den tegenwoordigen staat der zaak, tusschen den verweerder en den universelen erfgenaam des eischers. Auteur: Antonij Vosding van Beverforde. Deventer: J.H. de Lange, 1817.
- Vervolg op het Verhaal van de procedures, gevoerd tusschen nu wijlen mr. Hendrik Knijpinga Cramer aanlegger en mr. Antonij Vosding van Beverförde verweerder. Deventer, 1818.
- Dingeldein, W.H., “Uit het dagboek van Joan Georg Dröghoorn te Ootmarsum 1790-1793”, in: Verslagen en Mededeelingen 56 (1940) 95-147.Eweg, H.J., “Oorsprong en herkomst van de 18de eeuwse familie Dröghoorn te Ootmarsum”, in: Jaarboek Stichting Heemkunde Ootmarsum, 6 (1988) 56-58.
Na de rit per koets zette het gezelschap de tocht te voet voort door het centrum. Het programma werd afgesloten met een gemeenschappelijke liturgische viering in de grote kerk. Onderstaande fotosessie geeft een impressie weer van deze tocht, waarbij ik (uiteraard) focus op mijn voorouder Hendrik Knypinga Cramer, de drost van Twente.